moeder was. In de donkere rand van de dikke bontmuts leek het zo wit als sneeuw.
Boer Zwart zag het ook. ‘U moest naar huis gaan,’ zei hij.
Maar moeder wilde niet.
Bij een hoog opgewaaide sneeuwbank bleef de hond snuffelend en zoekend staan. Zou vader soms daaronder liggen?
Doch toen de paarden bij de sneeuwbank kwamen, sprong de hond weg en zocht verder.
Het was bitter koud. In de met dik bont gevoerde laarzen werden Jans voeten als klompen ijs. Hij hield zijn handen, die in dikke wanten staken, telkens voor zijn neus en wreef die soms, opdat hij niet bevriezen zou. Een prop zat in zijn keel. In deze vreselijke kou was vader reeds van vijf uur af en nu was het twaalf. Het was onmogelijk, dat hij nog leefde. Hij was vast dood. Hij had geen vader meer.
De hond zwierf ver weg en boer Zwart reed hem geduldig na, ook toen Jan zei, dat vader toch niet zó ver kon zijn weggedwaald.
‘Je weet niet hoever iemand in een sneeuwstorm afdwalen kan,’ antwoordde de boer.
Jan zweeg, maar zuchtte.
‘Ben jij soms bang, dat je vader omgekomen is?’ vroeg Zwart.
‘Bent u daar niet bang voor?’ vroeg Jan.
‘Het kan,’ zei de boer. ‘Natuurlijk kan het. Maar je vader is een bedachtzaam en voorzichtig man, Jan.’
‘Helpt dat tegen bevriezen?’ vroeg Jan.
‘Soms wel,’ zei de boer. ‘Als hij zich ingegraven heeft in de sneeuw, bevriest hij niet zo gauw.’
Jan kreeg weer hoop. ‘Gelooft u, dat vader nog leeft?’
‘Geloof jij niet, dat God hem kan bewaren?’ vroeg de boer.
Jan knikte. Hij wist het: God kan alles. Maar Hij deed niet altijd wat je aan Hem vroeg. Toen, tijdens de overtocht naar Canada, werd de zee niet stil, ofschoon hij bad. En nu had hij niet eens gebeden. Maar moeder wel, moeder vast en zeker wel. Hij keek naar haar. Haar gezicht was nog witter dan straks,