Een grappig huisje was het, zag Jan nu. De muren waren niet van steen en niet van planken. Van dikke ronde balken was hun huis gebouwd. Op het dak lag een laag sneeuw. En op de schoorsteen stond als windwijzer een beer.
‘Jan, ga in huis! 't Is veel te koud!’
Vader riep het al van een afstand, terwijl hij kwam aanstappen van de boerderij, die in de verte was te zien.
Jan lachte. Dat was een grapje van vader, zoals het ook een grapje was dat hij grote en dikke wanten droeg en een bontmuts, waarvan de kleppen over de oren waren geslagen. Vannacht was het koud geweest, bij het station en toen ze uit de auto stapten. Nu niet. Het was wel fijntjes, maar niet koud. Het was lekker in de zon.
Maar vader zei nog eens en nu streng: ‘In huis, Jan. Je oren bevriezen.’
Toen greep Jan naar zijn oren. Die voelden net zo vreemd als gisteren zijn neus; precies stukjes steen. Hij schrok.
Vader kwam bij hem. ‘Er zijn al witte randjes aan,’ zei hij.
Hij nam een handvol sneeuw en ging aan het wrijven. Eerst voelde Jan niets; toen deed het pijn; daarna begonnen zijn oren te gloeien.
‘En nu in huis,’ zei vader. ‘En pas voortaan op. Je hebt hier in een ogenblik bevroren ledematen.’
Jan ging in huis. Hij vond Canada een vreemd land. De zon scheen. Het was lekker weer. Lang zo koud niet als het vaak in Holland was, vond Jan. En toch bevroren je neus en oren zo maar.
De volgende dag bracht vader Jan en Janneke met dezelfde auto, waarmee boer Zwart hen van de trein gehaald had, naar school. Het was nu niet zo'n lange rit als gisternacht. Toen ze een open plek in het bos bereikten, stond daar een huis.
‘Dat is de school,’ zei vader.
Was dat de school? Het was een houten huisje, haast net als het hunne. Het was alleen wat hoger en er was een lage aanbouw