adju. Schrijf je ons nog es? vroegen de makkers. Jan zei van ja. Zijn moeder huilde. Daar snapte Jan nou niks van. Moest je huilen als je naar Canada ging? Lachen moest je. Hij had gelachen. Het werd een reuze reis!
Met de bus waren ze naar Zwolle gegaan en toen met de trein naar Rotterdam. Ha, wat reed die trein. Hij vloog!
In Rotterdam lag de boot. Een verschrikkelijk grote boot. Maar er moesten ook heel veel mensen op. Wel duizend, wel tien duizend, dacht Jan. En zij stonden met z'n vieren helemaal achteraan in een lange rij en het schoot niets op. Zij stonden maar te wachten met hun koffers en het ging voetje voor voetje. Die andere mensen kwamen wel op de boot, maar zij niet, geloofde Jan. Zij konden er vast niet bij, want er waren er veel te veel. De boot zou vol zijn vóór het hun beurt was. Zij konden niet mee naar Canada, zij moesten weer terug naar huis. Het werd een strop.
Toen waren ze echter opeens bij de loopplank.
‘Vooruit, Jan,’ zei vader.
Maar de plank was steil en de koffer, die hij dragen moest, was zwaar. Hij zweette en hij struikelde...
Opeens was hij zijn koffer kwijt.
‘Hei daar!’ riep hij.
Op hetzelfde ogenblik werd hij hoog opgetild. Hij zat op de arm van een grote man met een schipperspet. Die droeg hem of hij een kind was - en hij was al elf! - de loopplank op.
‘Mijn koffer!’ riep hij.
‘Hier is je koffer,’ zei de man. Hij had hem in zijn andere hand. De zeeman droeg hem over het schip, een trap op, een trap af, en daarna door een lange gang en weer een trap af. Toen werd hij neergezet tussen andere jongens en meisjes, vreemde kinderen. Moeder was er niet en vader ook niet. Maar zijn koffer was er wel. Hij ging er op zitten.
Daar kwam Janneke aan, hoog op de arm van een andere zeeman. Ze werd bij hem neergezet.
Janneke huilde om moeder.
‘Stil maar,’ zei Jan. ‘Ik ben er. Niet bang wezen.’