het water uitsteekt. Zo haalt hij Trijntje ook en daarna Wim. Moeder waadt zelf door het water.
Ze blijven bij het dakraam zitten, ieder op zijn troon van kistjes, omdat ze hier nog enige beschutting hebben tegen de kille wind en de koude van de winterdag. Het vlotje, waarop ze zich moeten redden als hun woning instort, ligt vlak bij aan de dakgoot vast. De stroom bruist met geweld. Het gekraak wordt heviger. De Leeuw hoort hoe er stenen in het water plonzen. Dat moeten brokken muur zijn. Het is duidelijk dat het huis uit zijn verband raakt. Op een gegeven ogenblik gaapt er een gat in het dak. Nu kunnen zij onmogelijk langer blijven. Ze moeten op het vlot.
Wim stapt er het eerst op, maar wil meteen verschrikt terug, want de kant waarop hij stapt duikt aanstonds onder.
‘Plat op je buik,’ zegt vader. ‘Dat is de enige manier om drijvende te blijven op zo'n deur.’
Wim legt zich op zijn buik.
Doortje gaat naast hem liggen en daarna Trijntje aan de andere kant. Dan volgen moeder en vader. Het is een forse deur; er is voldoende ruimte. Maar het drijfvermogen van twee op elkaar gespijkerde deuren is niet groot. Beladen met vijf mensen steekt het vlot geen centimeter boven water uit.
De Leeuw houdt de dakgoot vast. Als het kan wil hij hier, in de luwte van het huis, de redders afwachten.
Maar het kan niet. De muur brokkelt af; het dak zakt scheef; het huis staat op instorten. Als zij niet weggaan, zou hun vlot bij het instorten mee omlaag gezogen worden.
Daarom laat De Leeuw de dakgoot los. Het vlot drijft af, de redders tegemoet.
Zodra ze uit de luwte zijn, slaan de golven over het vlot. Doortje gilt als het ijzige water door haar kleren dringt. Trijntje kruipt snikkend van ellende tegen moeder aan.
Tussen de bomen, die het erf omzomen, door drijft het vlot de wilde watervlakte op. De Leeuw tuurt in de richting, waar de sloep vandaan moet komen. De redders zijn nog niet te zien, maar ze zullen niet lang op zich laten wachten.
Wat is dat nu? De Leeuw verlamt van schrik. Het vlot gaat in