‘Vader!’ roept Aart uit, terwijl zijn ogen zich wijd opensperren van verrassing. Als dit vader is, wie zijn die anderen dan op het wankele en half gezonken vlot? Zijn moeder, Doortje, Trijntje en Wim?
De roeiers trekken hard. Cozijnse stuurt de sloep met een brede zwaai om het vlot heen. ‘Riemen strijken!’ Aart slaat zijn pikhaak in de deur. En nu ziet hij het: daar liggen, half in het water, zijn moeder, broertje en zusjes.
Vader tilt Trijntje op en reikt ze aan een roeier. Daarna Doortje. Wim komt zelf overeind. Aart reikt hem de hand. Zo wipt hij in de sloep.
‘Vrouw, het is jouw beurt,’ zegt vader tegen moeder.
Moeder richt zich op, langzaam, met grote moeite. Ze schijnt verstijfd en uitgeput. Daar ziet ze Aart. ‘M'n jongen,’ zegt ze, ‘was je daar? Zien wij elkaar toch nog terug?’ Er komt een zachte glimlach op haar moe en bleek gelaat, en ze heft haar hand als wil ze hem groeten.
‘Kom, vrouw,’ dringt vader aan.
‘Ja,’ zegt ze, ‘ik kom.’ Ze doet een stap. Dan wankelt ze.
Het gaat alles bliksemsnel. Het vlot kantelt. Moeder glijdt in het water, onder de sloep. Aart springt over boord, duikt, zwemt, grijpt een schouder, duwt, òpduikend, zijn moeder omhoog.
Verder hoeft Aart niets te doen. Vader, zelf hangend aan de sloep, nadat het vlot onder hem is weggegleden, grijpt moeder vast, zodra ze boven water komt. Verscheidene handen helpen haar in de sloep. Aart wordt met één ruk door een sterke visser in de boot getild.
Moeder ligt op de denning. De roeiers spreiden dekens en een zeil over haar heen. Dan gaan ze op de riemen, Cozijnse commandeert: ‘Haal op gelijk.... één.... twee....’
Ook Aart ligt onder dekens en een zeil. Dat moest van Cozijnse, omdat hij in het water heeft gelegen, en omdat zijn hulp als uitkijk, nu ze recht op de dijk aangaan, niet langer nodig is.
Aart is heel blij. Nu zijn allen gered. Vader, moeder, al de broers en zusjes. En hij heeft moeder er uitgehaald, zwemmend gered. Hij heeft voor Cootje niet onder gedaan.