Vader Cozijnse vindt het best. Laat Aart tot Maandag bij hen thuis zijn. Als hij dat wil....
Aarts ogen glinsteren. Hij vindt Lijn een fijne kameraad en eens een Zondag op het dorp inplaats van op de boerderij, dat lijkt hem ook wel.
‘Als vader en moeder er niet op tegen hebben?’ vraagt Cozijnse. ‘De storm,’ oppert moeder. ‘Het is noodweer.’
Dat bezwaar wuift Cozijnse weg. In de auto heb je van de storm geen last.
‘Als er eens een overstroming kwam,’ zou Cootje willen zeggen, maar ze houdt het in. Cozijnse zei vanmiddag immers, dat de dijken zo hoog en sterk zijn dat er geen overstroming komen kan. Aart mag mee. ‘Tot Maandagavond,’ groet zijn vader. ‘Na schooltijd kom je dan weer thuis.’
‘Ja, vader.’
‘Tot Maandagmorgen, jongens,’ groet Cootje. ‘Op school zien wij elkaar wel weer.’
Het afscheid van moeder is een beetje vreemd. Aart geeft haar een zoen, zoals hij elke avond bij het naar bed gaan doet, en moeder geeft hem een warme zoen terug. Dat is ook als iedere avond. Maar daarna laat zij hem niet los. Zij slaat haar armen om hem heen en zoent hem nog eens. Zij maakt er een afscheid van als voor een grote reis.
‘Vindt u het zo erg dat ik ga?’ vraagt hij verwonderd. ‘Wij zien elkander immers Maandag weer.’
‘Dat geve God, m'n jongen,’ zegt moeder zachtjes en nog houdt zij hem vast.
‘Aart, ben je klaar?’ roept meneer Cozijnse uit de gang.
Nu laat moeder hem los. ‘Mochten wij elkander niet meer zien, Aart, weet dan dat het goed is met moeder,’ zegt zij.
‘Maar moeder!’ roept Aart uit.
‘Ja,’ herhaalt zij, ‘dan is het goed. De Here Jezus heeft het voor mij goed gemaakt.’ Zij zegt het zeer ontroerd.
Aart pakt zijn moeder nog eens om de hals. Nu vindt hij het afscheid moeilijk.
‘Ga nu, mijn jongen,’ dringt zij, terwijl zij zijn armen zachtjes