haar zakdoek vreselijk vuil te maken, zonder dat ze haar handen schoon kan krijgen.
Cootje aarzelt even, ofschoon ze anders altijd ree is met haar oordeel. ‘Ik vond het.... verschrikkelijk,’ zegt ze eindelijk huiverend.
Aart haalt zijn schouders op. Waarom rilt Co? En wat is er voor verschrikkelijks aan de zee? Ze is prachtig, groots; verschrikkelijk is ze niet. Hij zou, nu hij weer op adem is, best nog wel eens omhoog willen klimmen om dat te zien.
Ze zoeken hun tassen op, die ze in de berm hebben neergegooid, toen zij hun klimpartij begonnen. Aart draagt die van Co, omdat zij nog altijd vruchteloos bezig is haar zwarte handen schoon te maken. De jongens waren daar gauwer mee klaar. Een paar vegen langs de broek; de overige modder wassen ze er thuis wel af.
Ze lopen naar het dorp terug. De jongens praten. Cootje zwijgt, ze loopt een beetje gebogen, dat doet ze anders nooit. Ze huivert weer.
‘Ben je zo koud geworden?’ vraagt Aart haar.
Co schudt het hoofd. ‘Dat is het niet,’ zegt zij.
‘Wat dan?’
‘Zijn jullie helemaal niet bang?’ vraagt Cootje.
De jongens zetten grote ogen op. ‘Bang, waarvoor?’ vragen zij tegelijk.
‘Als de dijk eens breekt.’
De jongens lachen hartelijk. Nu kun je toch merken dat Cootje een meisje is, al doet ze meestal met de jongens mee. ‘De dijk breekt nooit!’ zegt Lijn.
‘Vroeger zijn de dijken vaak gebroken,’ houdt Cootje vol.
De jongens vinden die tegenwerping waardeloos. Vroeger waren de dijken laag en zwak; nu zijn ze hoog en sterk.
‘Vinden jullie de dijk zo hoog?’ vraagt Cootje.
Lijn kijkt eerst haar aan en dan tegen de dijk op, aan welks voet ze lopen. Het is me een dijk! Is Cootje een beetje aan het schertsen? ‘Och ja, zo'n klimpartijtje is voor jou een peuleschil, hè?’ lacht hij.