‘We gaan gauw weg, hoor,’ zegt Kees en hij wil het op een lopen zetten.
Klaas zegt niets. Hij staat in tweestrijd. Hij wacht zo lang dat het meisje weer in huis gaat en ouwe Jochum ook. ‘Ik ga,’ zegt hij dan opeens. ‘Ik ga Laurens helpen.’
‘Pas op!’ waarschuwen de anderen. ‘Hij grijpt je en hij geeft je er vast van langs.’
‘Ik ga tòch,’ zegt Klaas koppig en hij loopt het pad naar het huisje op. Maar zijn hart bonst. De deur is dicht. Wie weet of Jochum niet daarachter klaarstaat met zijn knuppel.
Hij wijkt van het pad af. In plaats van naar de deur gaat hij naar het raam. Hij wil eerst kijken of Laurens werkelijk daarbinnen is. Uit een gebukte houding gluurt hij over de vensterbank.
Daar staat het meisje midden in de kamer. En daar zit Laurens op een stoel; z'n been ligt op een andere stoel. ‘Uche... uche...’
O, daar een beetje achteraf en hoestend zit ouwe Jochum en naast hem staat zijn dikke stok.
Klaas durft niet verder kijken.
Zie, het meisje loopt naar het raam. Klaas duikt omlaag.
‘Waar blijven de jongens nou?’ hoort hij haar zeggen. ‘Waar blijven je makkers nu, Laurens?’ Klaas duikt nog dieper, maar Leentje ziet toch een glimp van hem. ‘Ha!’ roept ze blij. ‘Laurens, ze komen!’ Zij loopt haastig naar de voordeur en maakt die open. ‘Kom, jongen. Kom erin.’
Klaas komt aarzelend voor de dag. Schoorvoetend en met een hevig kloppend hart gaat hij op het meisje toe. Op de drempel durft hij weer niet verder.
Maar Leentje zegt: ‘Kom, jô. Hier is je vriend. Hij heeft geen erge pijn, zegt hij, maar hij kan niet lopen. Zijn been is vast kapot. Ik denk dat er een dokter komen moet.’ Zij loodst hem in de kamer. Daar zit Laurens. Maar daar zit Jochum ook. Klaas kijkt met een scheef oog naar hem, nòg bang voor een valstrik.
Laurens kreunt van pijn.
‘Heb je tòch pijn?’ vraagt Leentje ontsteld. ‘En je zei straks...’
Laurens kreunt weer. Zijn wangen zijn erg bleek. Hij perst zijn