Nu krijg ik er van langs, gelooft Laurens. Hij slaat me dood. Van angst krimpt hij ineen.
In plaats van hem te slaan, pakt Jochum Laurens bij de schouders om hem op te richten. ‘Kom mee,’ zegt hij.
Laurens' oren tuiten. Wil Jochum hem meenemen; hem helpen?... Maar onmiddellijk keert de angst terug. Dit is natuurlijk om hem er binnen nog veel meer van langs te geven. Jammerend blijft hij liggen.
‘Toe, jongen, mee,’ dringt Jochum grommend aan.
Daar heb je het al! Jochum is kwaad op hem. Hij krijgt er van langs. ‘'t Is omdat zij het wil,’ gaat de oude voort. ‘'t Is omdat zij zegt dat 't moet. Anders...’ Hij hoest weer: ‘Uche... uche...’
Laurens durft zijn oren niet geloven. Bedoelt Jochum het meisje? Zegt het zieke meisje dat Jochum hem helpen moet? Maar hoe weet dat kind dat hij hier ligt?
Zijn angst zakt toch een beetje. Hij probeert niet meer weg te kruipen. Als Jochum hem weer bij de schouders grijpt, trekt hij zich niet terug, maar helpt mee. Zodra hij echter maar eventjes zijn linkerbeen gebruiken moet, zakt hij weer jammerend in elkaar. ‘Ik kàn niet... Ik kàn niet! O, m'n been!’
De oude Jochum buigt zich over Laurens heen. Hij slaat zijn rechterarm om zijn nek, de linker onder zijn knieën, en tilt hem - wel hijgend en steunend, maar wonderlijk sterk opeens - op en draagt hem naar zijn huis.
Laurens hoort, terwijl hij weggedragen wordt, hoe het piept en kraakt in Jochums oude borst, net als het versleten uurwerk in een erg oude klok. Maar de oude draagt hem toch naar het huis en in de kamer. Hij zet hem in zijn eigen leunstoel, die bij de kachel staat. Daar komt het meisje met de bleke wangen en de grote ogen, dat hij straks door het raam gezien heeft, op hem af. Zij kijkt bezorgd naar hem. ‘Is hij ziek, opa?’ vraagt ze. ‘En heeft hij erge pijn?’
Ouwe Jochum antwoordt niet. Hij hijgt en steunt en drukt zijn hand op de oude borst. De inspanning is te groot geweest.
Maar Laurens zegt, terwijl hij zijn pijn verbijt: ‘Het zal met mij best gaan.’
De grote ogen van het meisje gaan schitteren en haar bleke wangen