niet kijken gaat, ga ikzelf.’
Zij maakt aanstalten om uit het bed te klimmen.
Ouwe Jochum schiet haastig toe om haar te keren. ‘Nee, nee, dat màg niet, Leentje. Dat màg niet. Je bent ziek.’
‘Dan moet u gaan!’
‘Nee,’ zegt Jochum stug. ‘Ik doe het niet. Er ìs geen geit. Sik is gestolen.’
‘Mè... è... è...,’ klinkt het uit de verte.
‘Hoort u het, opa?’ roept Leentje opgetogen.
‘'t Zijn de jongens,’ mokt Jochum. ‘Die apen de geit na.’
‘Mè... è... è...,’ klinkt het weer.
‘Dat zijn de jongens niet! Dit is de sik, opa!’
‘Welnee,’ zegt Jochum weer, maar minder stellig dan zo pas.
‘Mè... è... è...! Mè...è... è,’ klinkt het nog eens.
‘Nu hóórt u het toch, opa! Het is de sik, opa!’
En weer klinkt het gemekker van de geit, luid en klagend.
‘Het ìs de sik,’ roept Leentje juichend, ‘en ze mekkert, zoals ze altijd doet, als ze niet op tijd gemolken wordt! Ga er gauw heen, opa!’
Jochum spreekt niet meer tegen. Hij luistert. Het mekkeren gaat door.
‘Gelooft u het nu nòg niet, opa?’ vraagt Leentje verontwaardigd. ‘Het ìs de geit.’
Jochum gromt en bromt, zoals hij altijd doet, zoals hij heeft geleerd te grommen en te brommen, de lange jaren dat hij alleen woonde in zijn kleine huisje bij het bos. Maar hij gaat. Hij neemt nòg eens de stallantaarn en nu ook het emmertje, en als hij op het stenen pad naar het schuurtje loopt, kan hij niet meer twijfelen, want de geit mekkert luid en aanhoudend, nu zij haar ouwe baas hoort komen. Hij komt in het schuurtje. De geit begroet hem, blij mekkerend en rukkend aan haar touw. Ze staat in een vreemde hoek, aan een rare spijker vastgebonden. Maar ze is er. En als hij bij haar hurkt om haar te melken, blijkt de uier overvol. Hij melkt het emmertje, dat hij heeft meegenomen, vol warme, vette geitemelk, net goed voor Leentje.