Laurens vliegt!...
Opeens een harde klap tegen zijn linkerbeen! Hij valt languit in het slik. Zijn been doet vreselijk zeer.
Daar komt Jochum aan. Laurens tracht overeind te krabbelen, maar hij kan niet. Kreunend laat hij zich weer vallen.
‘Rekels, bèn jullie daar weer?... Ik zàl je, hoor!... Ik zàl je!’ De schorre stem van de oude Jochum kraakt. Zijn klompen klossen over het stenen pad.
Laurens ziet hem komen. In de ene hand draagt hij een stormlantaarn. Het licht schijnt op zijn boos gezicht. In de andere hand heeft hij een dikke stok.
Laurens krimpt in elkaar, nòg meer van angst dan van de pijn, die door zijn been scheurt. Nu krijgt hij er van langs. Ouwe Jochum zàl hem... En hij kan niet vluchten. Zijn been wil niet.
Jochum blijft staan, brommend en grommend en hoestend: ‘Uche... uche... uche...’
Hij staat dicht bij Laurens. Vreemd, dat de oude man hem niet ziet. Hij kijkt de andere kant op, naar de weg. Hij houdt zijn stormlantaarn in die richting. Hoor, hij scheldt weer: ‘Rekels, dieven, rovers, ik zàl je!... Uche...’ Hij hoest, zwaar en rauw, en Laurens hoort ook hoe hij hijgt en dat het piept en kraakt in zijn borst; net een machine, die het niet goed meer doet. Dat rauwe hoesten, dat piepen en kraken, maakt Laurens ook bang, maar ànders bang.
Jochum gaat naar huis terug, sloffend en sliffend, brommend en grommend en heel erg hoestend. Laurens ziet dat hij de lantaarn in de keuken neerzet en dan door de kamerdeur verdwijnt.
Laurens probeert weg te kruipen, maar het lukt niet. Als hij zijn linkerbeen maar eventjes beweegt, kreunt hij van pijn. Hij moet blijven liggen.
Hij ligt in slik en drek. En de wind waait wild en guur, en het begint te regenen. Hij wordt steenkoud. En de pijn in zijn been wordt erger en erger. Hij wordt vast ziek; hij gaat misschien wel dood, als hij hier liggen blijft. En hij kan niemand roepen. Als hij zou roepen, zou ouwe Jochum komen met zijn knuppel.