springen. Vóór Jochum gaan staan, en dan zeggen: ‘Raas, foeter, scheld en tier niet op dat arme kind.’ Maar dat durft Laurens niet. Hij kijkt maar toe, bang voor de ouwe, bang om het kind.
Zie, nu laat ouwe Jochum zich vallen op een stoel. Hij legt zijn ellebogen op de tafel en het hoofd in de handen. 't Is of hij huilt.
Dat is toch geen teken van kwaadheid. Jochum is nu een toonbeeld van ellende en verdriet.
En zie het meisje! Dat is helemaal niet bang voor hem. Ze is ook niet boos omdat hij op haar heeft gescholden. Ze glijdt uit de leunstoel en gaat naar Jochum toe. Ze slaat haar armen om zijn hals. Ze kust hem op zijn harde, grauwe stoppelbaard. Ze strijkt langs zijn gezicht, alsof ze tranen drogen wil.
Laurens kijkt toe, stom van verbazing. Zo heeft hij Jochum nooit gezien. Zo heeft hij nooit gedacht dat de oude brombeer wezen kon. Het verandert weer. Jochum duwt de hand van het meisje weg. Hij schudt zijn hoofd, wrijft ruw met de mouw langs zijn gezicht, staat driftig op. Zijn gezicht is nu niet meer verdrietig, maar weer boos. Hij balt zijn vuist, stampt met zijn voet, scheldt en hoest. Dit is de ouwe Jochum weer, de brombeer...
Maar tegen het meisje raast hij niet. Hij kijkt naar het raam. Laurens gelooft dat hij naar hèm kijkt, op hèm scheldt. Hij staat te trillen op zijn benen.
Het meisje wordt nog helemaal niet bang. Ze gaat weer op Jochum toe, slaat haar arm om zijn hals en drukt een zoen op zijn ruige mummelmond. 't Is of zij zegt: Toe, wees niet boos.
En dan zakt Jochums drift. Hij scheldt en bromt niet meer. Zijn boosheid is voorbij. Hij hoest wel erg en op zijn oud gezicht is het nu weer allemaal verdriet. Hij staart naar het lege emmertje.
Opeens... 't Is of een bliksemflits Laurens getroffen heeft, zo'n schok krijgt hij. Dàt is 't! Dàt is 't! Dáárom heeft Jochum zo'n verdriet; daarvan is het lieve meisje straks zo hard geschrokken...
Hij rent weg. Zijn klompen klepperen luid op het pad. Het hek slaat met een klap achter hem dicht. Hij holt de weg af.