den. We zullen 'm eens flink opstoken, Leentje. En als de kachel lekker brandt, kun jij eruit.’
Hij praat tegen een meisje, dat in een bedstee ligt. Ze heeft grote ogen in een wit gezicht. Ze is vast ziek. Maar ze lacht vriendelijk tegen ouwe Jochum. ‘U bent zo goed voor me, opa,’ zegt ze.
‘Goed, goed?’ vraagt Jochum, nu weer brommend. ‘Geen mens is goed. En ik helemaal niet. Uche... uche... Ik ben een kwaje.’
Leentje let niet op het brommen. Ze zegt: ‘Wat hebt u toch gezwoegd voor mij, opa.’
‘Voor jou?... Voor jou?... Voor mezelf! Ik wil ook warm zitten.’ Hij gooit hout op het vuur en pookt erin. De kachel snort.
Dan sloft hij naar zijn leunstoel. ‘Hè, hè, even zitten. Uche... uche...’ Hij wil een ogenblikje rusten. Maar als hij zit, duurt het niet lang of zijn ogen vallen toe. Eerst hoest hij nog een paar maal. Dan wordt zijn ademhaling dieper. Hij slaapt.
Uit haar bed kijkt het meisje naar hem. ‘Goeie opa. Goeie, ouwe brombeer,’ mompelt ze.
Ook in zijn slaap piept en kraakt de borst van ouwe Jochum. Dit maakt Leentje een beetje bang. Het is zo'n naar geluid. Zo piepte en kraakte hun oude klok thuis ook, totdat hij staan bleef en niet meer lopen wou. Leentje is wel eens bang dat het uurwerk van opa stil zal blijven staan om niet weer te gaan.
‘'t Is niets, kind,’ heeft opa onlangs tegen haar gezegd, toen zij zich ongerust maakte over zijn borst. ‘Ik heb dit al zo lang. Krakende wagens rijden het langst.’ Maar daardoor is zij niet gerustgesteld. Zij kruipt onder de dekens. Zij gaat ook slapen. ‘Boslucht, veel rust en flink melk drinken; dan wordt zij wel weer beter,’ heeft de dokter gezegd, toen hij kwam, omdat zij ziek was. Maar er was geen boslucht in het achterstraatje, waar zij woonde. En melk kon moeder, die weduwe is en alle dagen uit werken moet, niet kopen. En rust kon Leentje niet veel vinden in een klein huis met vijf drukke kinderen.
Toen kwam grootvader; hij hoorde ervan en zei: ‘Geef mij Leentje maar mee. Geld heb ik niet. Ik ben straatarm. Maar melk heb ik wel, van de geit. En boslucht is er in het bos in overvloed. En rust is er in mijn eenzaam huisje ook genoeg; er komt nooit een mens.