| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
Aaltje zoekt de herders
Wybo is weer bijna beter. Vader wil nog niet hebben dat hij werkt, maar hij vindt het goed dat Wybo een wandeling gaat maken. Wel, dan gaat hij Sfax zien. Hij heeft van Wim en Aaltje en ook van vader en moeder zoveel over die stad gehoord, dat hij nieuwsgierig is.
Hij gaat vroeg op stap en komt laat weer terug, opgetogen over alles wat hij gezien heeft. Hij is niet alleen in de stad geweest, maar ook daarachter op het marktplein, waar groenten en vis, granen en zaden werden verhandeld. En nog verder is hij geweest, buiten de stad, op de weg en in het veld, en daar heeft hij allerlei gezien wat hij gedacht had dat behoorde tot een lang vervlogen tijd.
Kamelen en ezels liepen er op die weg, beladen met zware vrachten; en vrouwen liepen er met kruiken op het hoofd of op de schouder, en zij putten water uit een bron; en herders waren in het veld met kudden schapen; en er stonden zwarte tenten bij een bos, waarin gezinnen woonden.
Wim en Aaltje luisteren met open mond naar het verhaal van Wybo. Kamelen! Vrouwen met kruiken op het hoofd!.... Dat zijn alweer dingen uit de kinderbijbel! Zij halen het grote boek te voorschijn en zoeken platen op, en Wybo zegt dat het zo is als op die platen. De tent, die hij gezien heeft, lijkt sprekend op de
| |
| |
tent van Abraham, en er was bij die tent een vrouw aan het koken op een houtvuur, net zoals Sara eten kookte bij haar tent. De vrouwen, die naar de bron gingen, hadden dezelfde kleren aan als Rebekka op de plaat van de ontmoeting met Eliëzer en zij droegen precies dezelfde kruiken als daar getekend staan. En de kamelen stapten met zulke wijde passen en met dezelfde grote pakken op de rug als op de plaat van Jozef, door zijn broeders verkocht. En zoals David met zijn kudde in het veld was, zo liepen hier de herders bij hun schapen.
Aaltje bladert verder. Daar is de plaat van de vlucht van Jozef en Maria met de Here Jezus naar Egypte.
‘Ja,’ zegt Wybo, ‘zo heb ik het gezien. Een vrouw met een sluier over het hoofd, zittend op een ezel en een man ernaast, de ezel leidend. Zo was het precies.’
Aaltje kijkt met groter aandacht dan ooit tevoren naar de platen. Zoals het in de Bijbel staat, zo is het hier. Dat heeft ze op zee gezien en zondag in de stad en nu heeft Wybo het daarbuiten ook gezien. Wat Wybo gezien heeft, past bij het kerstfeest. Herders bij hun kudde: zo was het in die nacht bij Bethlehem! Mannen op kamelen reizend: zo reisden de wijzen uit het Oosten. Een vrouw op een ezeltje en een man erbij: zo reisden Jozef en Maria naar Bethlehem. Het is mooi hier kerstfeest te vieren. Nooit en nergens kan het zo echt kerstfeest zijn als hier. En overmorgen is het kerstfeest.
Die avond, vóór de kinderen naar bed gaan, zegt vader: ‘Kom es even mee; de avond is zo mooi.’
Zij gaan naar het sloependek. Het is donker, maar de lucht is licht. Miljoenen sterren staan te schitteren aan de hemel, zó helder als Wim en Aaltje nooit gezien hebben. Ook vader heeft zo'n prachtige sterrenhemel nooit gezien. Die is er in het noorden niet.
| |
| |
Eén ster straalt helderder dan al de andere. Vader wijst ernaar. ‘Ik denk dat het zó'n ster is geweest, die de Wijzen de weg gewezen heeft naar Bethlehem,’ zegt hij.
Ze kijken allen naar de heerlijk fonkelende ster. Aaltje met groot ontzag. Zo'n ster, de ster van Bethlehem. Als het de ster eens was! Het is overmorgen kerstfeest. En als de engelen eens zongen voor de herders! Het kan niet, weet ze. De Here Jezus is eenmaal gekomen. Maar Hij komt toch weer! Dat staat ook in de kinderbijbel en het staat ook in het lied, dat zij zondag gezongen hebben: ‘Nog eenmaal zal Hij komen....’ Als Hij nu eens weer kwam in dit land, waar alles zoveel op de dingen van de Bijbel lijkt. Wat zou dat schoon zijn! En als zij dat alles dan eens zag! ‘Bedtijd, kinderen,’ zegt moeder.
Zij gaan het trapje af van het sloependek. Voor ze de deur van de theehut binnengaat, kijkt Aaltje nog eenmaal naar de hemel. Daar staat de ster, fonkelend en groot.
Dan wipt ze over de hoge drempel de theehut in en daarna langs het trapje naar beneden, naar haar hut. Als ze in bed ligt, komt moeder haar een nachtzoen brengen.
De volgende dag is het de dag vóór het kerstfeest. Het is druk aan boord. De bootwerkers in hun lange jurken werken harder dan de vorige dagen. Vader heeft hun beloofd dat zij een vol dagloon zullen krijgen, ook als ze vroeger klaar zijn met het lossen van het schip. En nu kunnen de Arabieren wèl vlug! De lieren razen. De zware kisten vliegen uit het ruim omhoog. De mannen dragen ze op hun schouders over de kade. Het schip is even na de middag leeg. Dan hebben vader, Wybo en de matrozen druk werk om het ruim schoon te maken, weer klaar voor de nieuwe lading, die erin moet komen. De machinisten zijn de hele dag druk in de machinekamer. Ze hebben de motor uit elkaar genomen; die moet
| |
| |
nu weer in elkaar gezet. Wim helpt hen bij het poetsen van de stukken.
Moeder heeft het niet minder druk. De hele morgen staat zij in de keuken te bakken en te braden. Er moet kerstbrood zijn en er moet een kerstgans zijn, en dat alles moet zij zelf klaarmaken, want van de bakkers en de slagers van Sfax wil zij niets hebben. Pas laat komt zij eraan toe de theehut te versieren. Er is in Sfax geen sparregroen te krijgen. Wel palmtakken. Wel, palmtakken zijn teken van vreugde, en kerstfeest is het feest van grote blijdschap. Zij siert de kamer met palmtakken op.
Nog eer zij klaar is, moet zij voor het avondeten zorgen. Daar komen vader en Wybo na het laadklaar maken van het schip uit het ruim en Wim duikt op uit de machinekamer. Zij kunnen eten.
‘Roep Aaltje even,’ zegt moeder tegen Wim.
‘Waar zit ze?’ vraagt die.
Moeder weet het niet. Was ze niet aan dek?
Neen, Aaltje was niet aan dek. Is ze soms bij de kok, die voor de bemanning kookt? Wim gaat er kijken, maar hij vindt haar niet. Dan gaan ze zoeken in haar slaaphut; zij is er niet. In het stuurhuis, waar ze wel eens speelt, is Aaltje ook niet. Vader en Wybo doorzoeken het gehele schip van het kabelgat tot aan het volkslogies. De matrozen, de stuurman en de machinisten zoeken mee, eerst aan boord, dan op de kade, tussen stapels hout en achter stapels zakken. Maar ze vinden Aaltje niet. Ze vragen ook op de andere schepen. Niemand heeft de kleine meid gezien. Aaltje is onvindbaar.
Aaltje wil niet ver gaan. Maar een heel klein eindje de weg op aan de andere zijde van de stad, en dan weer terug. Maar ze wil zo graag de kamelen zien en de vrouwen met de waterkruiken en
| |
| |
vooral de herders met hun kudden. Het kan best! Ze zal terug zijn voor het eten. Vader en moeder zijn druk. Die zullen niet eens merken dat zij weg geweest is.
Zij kent de weg goed. Door de brede straten van de Franse wijk is zij zo maar heen. Door de poort van de Arabische stad ook. Maar nu! Hier is de bakkersstraat, daar de straat van de schoenmakers, dan komt ze in die van de slagers en de smeden. Het gaat best! Daar is ze bij de poort aan het andere einde van de stad. Hier moet de markt zijn, waarvan Wybo heeft verteld. Ja! Ze daalt de smalle trappen af naar het plein. Ze loopt tussen de tenten door: hier vis, ginds groenten. En overal is het vol, op de markt nog voller dan in de smalle straatjes van de stad. En al die mensen hebben het druk met kopen en verkopen. Niemand let op het kleine meisje, dat tussen de tenten en de stalletjes doorglipt.
Nu is ze het marktplein over. Hier begint een weg, de weg, waar de kamelen lopen, heeft Wybo gezegd. O, kijk, daar trippelt een heel klein ezeltje met een heel dikke Arabier op zijn rug. Het ene oor van het ezeltje staat recht omhoog en het andere oor wijst naar beneden en het schudt zijn kop, alsof het zeggen wil: Moet ik, klein ezeltje, jou, dikke man, nu dragen? Maar ondertussen trippelt het voort en de dikke man op zijn rug schommelt een beetje heen en weer, en zijn blote voeten raken bijna de grond.
En ginder stapt een kameel met lange stappen en hij draagt grote bossen takken op zijn rug. En daar wel twaalf kamelen bij elkaar, allemaal zwaar bepakt. Hoe noem je zo'n groep ook weer? O ja, een karavaan. Met zulk een karavaan is Jozef naar Egypte gevoerd. En daar loopt een man door het mulle zand, gebogen en telkens steunend op een lange stok. Zo'n plaatje heeft zij gezien van Paulus op een zendingsreis. O, het is hier alles zoals het op de platen in de kinderbijbel staat getekend. Prachtig is het!
| |
| |
Maar waar zijn de herders nu, de herders van het kerstfeest, met hun schapen? Vlak bij de stad, heeft Wybo gezegd. Maar Aaltje ziet ze nergens.
Zij slaat een mulle zijweg in. Daar ziet zij velden, die op heidevelden lijken. Misschien zijn daar de herders.
Kijk, daar lopen twee vrouwen met stenen kruiken op het hoofd. Die gaan vast naar de bron. Ja, daar is een put. De vrouwen laten de kruik neer op haar handen en gaan zitten op het lage, stenen muurtje van de put. Zo iets heeft zij ook op een plaat gezien. Vrouwen, neen, één vrouw, met de kruik in de hand, zittend op de rand van een put. O ja, de geschiedenis van de Samaritaanse vrouw. Samen met de Here Jezus zat zij bij de Jakobsbron. Dat was dus bij zo'n put als deze hier.
En zie, daar! Zwarte tenten, laag en breed. Er spelen kinderen bij. Een vrouw hurkt ervoor bij een klein houtvuur. Aaltje ruikt een baklucht. Die vrouw bakt koeken, net als Sara deed. Wat is het toch een vreemde, een mooie wereld hier!
Nog steeds zijn er geen herders met schapen. Moet zij niet teruggaan? Ze zou maar een klein eindje de weg opgaan aan de andere zijde van de stad en ze is al ver. Ze moet terug. Maar ze heeft vlug gelopen. Het is vast nog vroeg. Nog éven kijken of daarginds soms herders met hun kudden zijn.
Ze loopt verder door een holle weg. Neen, geen schapen en geen herders. Of toch? Ziet zij daar heel in de verte geen schapen lopen op de helling van die heuvel? Ja, daar is een kudde en waar een kudde is, moet ook een herder zijn. Zij moet erheen.
Hier is geen weg meer. Aaltje loopt door rul zand, vol dorens, distels, stenen en wortelstompen, langs bosjes (het braambos van Mozes, denkt ze opeens) en door warrig en verdroogd gras. Ze moet er erg op letten waar ze loopt, en nog struikelt ze soms.
Zo struikelend kan ze niet telkens naar de kudde kijken. Soms
| |
| |
staat ze stil en tuurt met de hand boven de ogen. Het valt haar tegen dat de schapen nog zó ver zijn. Zou ze teruggaan? Neen, daar ziet ze de herders bij de schapen! Het is precies zoals het was in Bethlehem. Ze wil erheen. Ze zal wat vlugger lopen en daarbij goed uitkijken om niet te struikelen.
Ze loopt een poos, scherp lettend op de dorens en distels, stenen en stompen. Dan staat ze weer stil. Nu moet ze toch dicht bij de kudde zijn.
Hoe kan dit nu? Er zijn geen schapen meer!
Ach, natuurlijk! Straks waren ze dicht hij de heuvelkam, nu zijn ze achter die heuvelkam, maar toch dichtbij. Ze moet alleen de heuvel nog beklimmen.
Ze klimt de helling op. Ze hijgt en zweet bij het klimmen, want de heuvel is steil en het is warm. De zon brandt op het open veld. Maar ze houdt vol, want ze is nu vlak bij de kudde en de herders:
| |
| |
de herders van het kerstfeest! Ze is erg moe. Maar op de top kan ze rusten en kijken naar de herders met de schapen. En misschien ziet ze dan de engelen van het kerstfeest ook. Als dat eens waar was!
Nu is ze op de top. Waar zijn de schapen nu? Zij ziet ze niet. Ja toch, heel in de verte. Ze lopen voor haar uit. De herder drijft ze op en de hond helpt hem, en misschien gooit hij ook wel met zijn slinger steentjes naar een afdwalend schaap.
Aaltje kan niet bij de schapen komen. Ze moet terug. Haar tocht is tevergeefs geweest.
Hoe komt het dat ze nu opeens zó moe is? Veel vermoeider dan zoëven. Het klimmen bij de heuvel op was wel zwaar, maar ze kwam er toch. En nu kan ze geen stap meer doen. Ze moet gaan zitten.
Ze kijkt treurig naar de schapen, die al verder dwalen. Dit is het wat haar zo moe maakt, dat ze de herders van het kerstfeest niet ontmoeten kan.
Ze ziet achterom en schrikt. Is de stad zó ver? Heeft zij dat hele eind gelopen? Hoe laat zou het zijn? Zij weet het niet. Maar ze moet nu wel heel gauw naar het schip terug. Anders wordt moeder ongerust. Nog even rusten en dan.... vooruit!
Ze daalt de heuvel af. Haar knieën knikken en haar slapen kloppen, zo moe is ze, maar ze zet haar tanden op elkaar. Zij moet naar huis en het gaat gemakkelijk genoeg de heuvel af.
Het gaat te vlug. Op een steil stuk kan ze zich niet tegenhouden. Ze struikelt over een graspol en valt. In de vaart schuift ze nog een eind voort over het zand. Het doet zeer, maar ze telt het niet. De tanden maar weer op elkaar en voort!
Er liggen veel stenen in het veld. Stompen van omgehakte bomen steken uit de grond omhoog. Soms kun je ze niet goed zien, omdat ze overwoekerd zijn door gras en onkruid. Je moet dus scherp uit- | |
| |
kijken. En Aaltje is zo moe. Het gaat voor haar ogen schemeren. Ze waadt door het dorre gras, hijgend en zwetend. Daar haakt haar schoen. Een ogenblik voelt ze een felle pijn; ze valt languit. De erge pijn is gauw weer over, maar ze is o zo moe. Daarom blijft ze even liggen. Het is fijn een ogenblik te rusten. Maar dan staat ze weer op, want ze moet voort.
Wat is dat nu? Haar voet doet zeer. Niet op letten. 't Zal wel weer overgaan. Maar de pijn wordt met iedere stap erger. Ze hinkt. Even rusten, straks gaat het wel weer beter. Ze gaat zitten op een grote steen in de schaduw van een bosje. Hè, dat is fijn! Hier brandt de zon niet; een zacht windje speelt om haar gloeiende gezichtje. Ze gaat liggen naast de steen, even maar, want ze moet gauw naar het schip. Als ze nu even rust, kan ze straks des te harder lopen. Een ogenblik de ogen dicht, want het licht is fel.
....Kijk, kijk, daar zijn de schapen. Ze lopen niet meer weg, maar komen naar haar toe. Ze grazen om haar heen. En ginds komt de herder aan met zijn stok in de hand en met zijn slinger over de schouder. Er komen meer schapen en meer herders, drie, vier. De herders gaan bij elkander zitten. De schapen houden op met grazen, ze gaan liggen en herkauwen. En de herders maken vuur. Het wordt donker. De sterren komen. Eén, tien, honderd, duizend lampen worden aan de hemel aangestoken. De herders zitten bij het vuur. Bij de vlammen kun je hun gezichten zien. Ze praten met elkander. Kijk, nu slaan ze hun ogen op naar boven, alsof ze daar iets zien, iets vréémds. Aaltje ziet er ook wat vreemds. De ster, de grote, tintelende ster, die vader haar gewezen heeft! Zo'n ster heeft in de kerstnacht boven Bethlehem gestaan. En het is nu ook kerstnacht.... Oh, daar is een groot licht en daar is muziek. En zij hoort zingen, zo mooi.... De engelen....
|
|