| |
| |
| |
Hoofdstuk 4
In een Oosterse stad
De volgende dag is het zondag. Ook in de Afrikaanse haven ligt het werk stil. De kade is verlaten. Alleen een enkele wachter loopt er heen en weer. De mensen van de Albatros kunnen niet naar de kerk. Er zijn in Sfax geen kerken, alleen moskeeën, want er wonen slechts mohammedanen. Dus houden zij kerk zoals zij altijd doen wanneer ze op zondag in den vreemde zijn. Al het volk komt in de theehut: de beide machinisten, de matrozen en de kok; alleen de stuurman niet. Die doet er niet aan, zegt hij. Hij gaat de wal op. Zo doet hij altijd 's zondags en dikwijls komt hij dronken weer aan boord. Op zee is stuurman Bram een beste vent, trouw op zijn post, een flinke zeeman, altijd vriendelijk. Maar als hij aan de wal is, gaat hij naar de kroeg en als hij dan weer aan boord komt, zijn Wim en Aaltje bang voor hem.
De theehut op het oude schip was tjokvol wanneer het gezin en de bemanning daar bijeen waren. Hier is meer ruimte. Wim en Aaltje zitten bij moeder naast het orgel, waar moeder straks op spelen moet. Vader zit aan het hoofdeind van de tafel met voor zich de Bijbel, een kerkboek en een prekenboek. De mannen zien er allemaal heel netjes uit. De machinisten hebben hun vettige werkpakken geruild voor donkerblauwe uitgaansplunje en ze ruiken nu niet naar de machinekamer, zoals anders. De matrozen zijn ook allen in het blauw. Matroos Gijs, die anders altijd een
| |
| |
ragebol heeft, draagt nu een scheiding als met een lineaal getrokken. En matroos Dirk, die je anders nooit ziet zonder een sigaret in de mond, rookt onder de kerkdienst niet.
Vader geeft op Psalm 42:1 en moeder gaat spelen. Wim kent de psalm uit het hoofd. ‘'t Hijgend hert, der jacht ontkomen....’ Die kennen ze allemaal uit het hoofd, behalve de tweede machinist. Dat komt doordat Wessel vroeger nooit naar de kerk ging. Hij heeft voor het eerst een preek gehoord, toen hij op de oude Albatros kwam, en sedert heeft hij nooit een kerkdienst aan boord overgeslagen. De laatste tijd gaat hij, wanneer ze 's zondags in het vaderland zijn, ook naar de echte kerk. Hij doet dat om het zingen, zegt hij, en om het orgelspel. Hij houdt van zingen en hij kan het goed. Sinds hij aan boord is, gaat het zingen bij de kerkdienst veel beter dan vroeger. Wessel moet alle woorden lezen, maar de wijs kent hij zo maar. Omdat het zingen met Wessel erbij zo goed gaat en omdat Wessel er zo van houdt, laat vader tegenwoordig bij de kerkdienst aan boord veel meer zingen dan vroeger. Van Psalm 42 zingen ze vier verzen achter elkaar, ofschoon in het prekenboek alleen vers één staat aangegeven.
Van de preek, die vader leest, begrijpt Wim niet zoveel. Maar hij hoort wel dat het over het komende kerstfeest gaat. O ja, dit is de laatste zondag voor het kerstfeest. Donderdag en vrijdag zal het kerstfeest zijn. Dat zullen ze wel vieren hier in Sfax.
Moeder vond het naar dat ze zo'n verre reis vlak voor het kerstfeest gingen maken. ‘Ik ben anders altijd graag op zee,’ heeft ze gezegd. ‘Met je gezin aan boord ben je op zee meer thuis dan aan de wal. Maar met het kerstfeest ben ik zo graag in Groningen, in de kring van de familie en van de kerk.’
Wim vindt een kerstfeest in het vaderland ook fijn. Hij houdt ervan de kerstklokken te horen luiden en de lichtjes te zien branden in de kerken en in de huizen. En zo'n kerstfeestviering voor
| |
| |
de kinderen, dat is prachtig. Verleden jaar waren ze de kerstdagen op zee. Toen was het net of het geen kerstfeest was, ondanks dat vader de kerstgeschiedenis vertelde. 't Was net als een zondag op zee. Dat is ook geen echte zondag. Want de machine draait door en de wachten gaan door. Het is een werkdag, behalve dat de verfpot in de piek blijft. Maar nu zijn ze in een haven van een Oosterse stad, niet zo heel ver van Bethlehem. Wie weet hoe mooi het kerstfeest wordt in Sfax. Och nee. Sfax is een havenstad als alle havensteden, en bovendien is Sfax geheel mohammedaans. Er is hier helemaal geen kerstfeest.
De preek is uit. Zij gaan weer zingen. Hoor Wessel eens uit volle borst: ‘Hoe zal ik U ontvangen....’ Zou dat alleen maar zijn, omdat hij zo van zingen houdt? Hij zingt, vindt Wim, alsof hij zelf de Here Jezus graag ontvangen wil.
Na de kerkdienst volgt het koffieuurtje. Dat is vaste regel. Moeder schenkt voor allen koffie in en ze deelt Groninger koek uit en vader laat de mannen kiezen: een sigaar of een sigaret. Door de week worden er aan boord bijna uitsluitend sigaretten gerookt, maar 's zondags steken Wessel en Gijs en Dirk graag een sigaar op. In de theehut hangt al gauw een dichte, blauwe mist van rook, waar doorheen Gijs en Dirk kringetjes blazen. Zij kunnen dat. Maar vader steekt hun de loef af. Kijk eens! Twaalf ronde ringen achter elkaar.
Het wordt Wim te benauwd in de hut; zijn ogen doen pijn van de rook en Aaltje gaat ervan hoesten. Zij kruipen onder de tafel en tussen de mannen door om naar buiten te gaan. Hè, aan dek is het lekker. Er blaast een fris windje uit zee en de zon schijnt zo fijn. Wim en Aaltje spelen samen op het sloependek.
Die zondagmiddag gaan Wim en Aaltje met vader en moeder wandelen. Wybo blijft thuis. Hij moet een middagslaapje doen.
| |
| |
Als hij rust neemt, zal hij de gevolgen van de klap tegen zijn hoofd het gauwst te boven zijn.
Ze lopen de kade af en enkele straten door. Het is alles net als in andere havensteden. Pakhuizen, kantoren, winkels en cafés met puinhopen ertussen van gebouwen, die in de oorlog zijn vernield. Daarnaast nieuwe gebouwen, na de oorlog opgetrokken. Vreemd zijn alleen de bomen. Die hebben ruwe stammen en brede kronen met heel lange, smalle bladeren. Wim kent die bomen weer van tekeningen uit de kinderbijbel. Het zijn palmbomen. Maar verder is er niets bijzonders.
Sfax blijkt maar klein. Een paar straten, dan zijn ze al aan het eind. Uit de laatste straat kijken ze tegen een hoge, gele muur.
Wanneer ze de straat uit zijn, staan ze voor een zandvlakte; daarachter is die muur. Een kolossale muur is het, niet alleen hoog, maar vooral zeer breed. Er zijn een paar gaten in de muur, waardoor een stroom van mensen in- en uitloopt. Het zijn allen mannen in dezelfde kleding als de visssers in de kleine bootjes droegen: lange kaftans aan en doeken om het hoofd gewonden. Sommigen hebben rode mutsen op.
‘Wat is dat toch?’ vraagt vader aan een agent, terwijl hij op de gele muur wijst.
‘Dat is de stad,’ antwoordt de politieman.
‘De stad? En dit dan?’ Vader wijst op de straten, waar zij uitgekomen zijn.
‘O, dat is de Franse wijk. Dìt is Sfax.’ Hij wijst naar de grote muur.
Wim heeft het gehoord. Dàt is de stad. Een vreemde stad, vindt hij.
‘Kijk, daar hangt de was te drogen,’ roept Aaltje.
Wim ziet het. Boven op de muur zijn blokken en op die blokken hangt wasgoed aan staken en aan lijnen. Maar dan zijn die blok- | |
| |
ken huizen, huizen op de muur! En er wandelen mannen op de muur. Een stad met muren erom en huizen op de muur en wachters, en poorten, waardoor de mensen de stad in- en uitgaan. Dat is weer vreemd, maar ook bekend. De platenbijbel. Zó waren Jeruzalem en Jericho.
‘Mogen wij daarin?’ vraagt vader.
‘Welzeker,’ antwoordt de agent. ‘U mag gaan waar u maar wilt.’
Vader wil de stad in. Wim wil het ook. Hij brandt van nieuwsgierigheid om een Oosterse stad te bezien. Moeder wil niet zo graag. Zij vindt de poorten zo nauw en de muren zo hoog en het ziet er zo geheimzinnig uit. Aaltje is ook een beetje bang. Maar moeder vindt het toch goed eens bij de poort te kijken.
Ze steken het plein over en komen voor de poort. In het poortgebouw is een stenen bank en op die bank zitten mannen met lange, grijze baarden. Om hen heen staan jongere mannen, die eerbiedig en met aandacht naar de ouden luisteren.
Moeder is haar afschuw voor de stad opeens vergeten. ‘De oudsten in de poort,’ fluistert zij vader in.
Die knikt. ‘Net als bij Boaz,’ zegt hij.
Wim kijkt vragend op. Hij begrijpt dit niet.
‘Ken je de geschiedenis van Boaz niet, die trouwde met Ruth?’ Wim knikt. Die geschiedenis kent hij best, maar die oudsten?
‘Boaz ging immers naar de poort om zijn huwelijk met Ruth in orde te maken.’
O ja, nu weet Wim het. Die andere man, die eigenlijk Ruth had moeten trouwen, trok zijn schoen uit en gaf die aan Boaz. En dat gebeurde in de poort van Bethlehem. Het is hier alles net als in de Bijbel.
Moeder wil nu de stad wel in. Zij is nieuwsgierig hoe het eruit zal zien binnen de poort, al is ze ook nog wel een beetje onrustig,
| |
| |
omdat alles hier zo vreemd is. Zij houdt Aaltje stevig hij de hand en ze zegt tot vader dat hij Wim vasthouden moet.
Zo gaan ze de poort door.
Zijn dit straten? Ze lopen door nauwe gangetjes tussen hoge muren. Geen wagen kan hier rijden. Als er een ezeltje aankomt, met twee grote zakken op de rug, moeten zij zich tegen de muur drukken. Zo alleen kan het dier passeren.
De muren zijn hoog en blind. Alleen hier en daar een deur, die - Wim ziet het bij een deur die openstaat - naar een binnenplaats leidt. Hoog in de muren zijn kleine raampjes met dikke, ijzeren
| |
| |
tralies ervoor. Achter die tralies ziet Wim een meisje, dat snel verdwijnt als ze merkt dat hij naar haar kijkt. Deze gebouwen lijken wel gevangenissen. Maar vader zegt dat het huizen zijn. Ze slaan een hoek om.
‘Hier is een bakkerij in de buurt,’ zegt moeder, een sterke baklucht opsnuivend.
Zij zien al gauw de bakkerij. Het is een grote en diepe nis in de straatwand. Daar staat een bakker aan de trog het deeg te kneden en te vormen. Diep in de nis vlamt vuur. Een andere bakker heeft de oven opengemaakt en gooit brandstof op het vuur. Naast deze is alweer een bakkerij en daarnaast een derde, en aan de overkant ook. Het is een hele straat met bakkerijen.
‘De bakkersstraat,’ zegt vader. ‘Weet je, moeder? De profeet Jeremia kreeg, toen hij gevangen zat, iedere dag een bol brood uit de bakkersstraat.’
Wim kent die geschiedenis niet, maar hij begrijpt wel dat het al weer bijbels is. En het is een echte bakkersstraat. Wim heeft nog nooit en nergens bakkers zo voor aller oog aan het werk gezien. Met een lange stok schuift een bakker het deeg in de oven. Met net zo'n lange stok haalt een andere bakker broden uit zijn oven. Maar waar gaat die man met die broden heen? Hij stapelt ze niet op planken. Hij legt ze niet in een uitstalkast. Er zijn geen uitstalkasten; er zijn geen winkels bij de bakkerijen; er zijn ook geen planken langs de wanden, waarop het gebakken brood gelegd kan worden. De bakker stort de warme broden zó voor zijn bakkerij op straat! De wandelaars moeten op zij gaan om langs de stapel broden te komen en velen gaan niet genoeg op zij. Hun vuile kaftans strijken langs het brood; met hun vuile schoenen schoppen zij er tegenaan. Een hondje snuffelt aan het brood en tilt daarna zijn pootje op.
‘Brrr. Ik nooit brood uit Sfax!’ zegt moeder.
| |
| |
Ze gaan verder. In de volgende straat klinkt uit alle diepe en wijde nissen een dof geklop. Dit is de straat van de schoenmakers. In iedere werkplaats zit een meester met zijn leerlingen om zich heen. Die jongens maken schoenen. Ze lappen er geen zolen en hakken onder, neen, ze bouwen een gehele schoen en ze versieren die met rozetjes: groen, blauw, geel en rood op zwarte en bruine schoenen. Wim vindt dat het knappe jongens zijn, die zulke schoenen kunnen maken.
Het zijn ook grappenmakers, die jongens. Wim voelt wat in zijn nek. Hij kijkt, maar kan niet ontdekken wat het is. Daar slaat iets tegen zijn schouder. Het is een stukje leer. Waar komt het vandaan? Ah, vast gegooid door een van de bruine knapen uit die schoenmakerij. Als hij kijkt wie het gedaan heeft, krijgt hij weer iets tegen het achterhoofd. Dit keer is het een kluitje pik, dat vastkleeft aan zijn haar. Het komt uit de schoenmakerij aan de overkant. Wim staat beteuterd. En de jongens lachen dat ze schateren. Maar als een van de schoenmakertjes het waagt om naar vader te gooien en hem raakt, komt zijn baas tussenbeide, zo hardhandig, dat de kleine kwelgeest jammerend de straat opvliegt, daar een slag over de kop maakt, en dan er vandoor gaat, als werd hij door de duivel nagezeten.
In een andere straat knijpt moeder de neus dicht. Dit is de straat van de slagers. Er zijn geen tegelwanden in de slagerijen en nog minder ijskasten. De geslachte geiten en schapen hangen aan spijkers aan de buitenmuren, waarop de zon fel brandt. Grote zwermen bromvliegen gonzen om het vlees of wandelen erover. Er hangt een lucht, die ook Wim niet verdragen kan.
‘Ik nooit een stukje vlees uit Sfax!’ roept moeder en loopt haastig verder.
Maar dan komen ze in een straat, waar moeder helemaal geen haast heeft. Hier zit in iedere nis een koopman in een mooie,
| |
| |
bruine kaftan en met een rode fez op het hoofd, de benen gekruist, tussen prachtige doeken van wol of zijde, hel gekleurd en rijk versierd.
In de andere straten was het warm. De zon brandde op het vlees, het brood, de mensen. Hier echter is het schaduwrijk en koel. Dat het vlees bederft, het brood droog en hard wordt, de mensen puffen van de warmte, is blijkbaar allemaal niet erg. Als de lapjes maar niet verkleuren door het zonlicht. Moeder en Aaltje raken niet uitgekeken aan de stoffen. Het begint vader en Wim op het laatst te vervelen. Al die lapjes, dat is niets voor een man, vinden zij. Maar de Arabische mannen denken er blijkbaar anders over. Zij kijken en keuren en bieden en loven en kopen stoffen.
Eindelijk gaan ze verder. En dan komen ze in de straten van de meubelmakers, van de timmerlieden, van de smeden. Ieder ambacht heeft in Sfax zijn eigen straat, en overal werken de mensen aan en op de straat, zodat ieder hen bezig ziet. In de straat van de smeden heerst een oorverdovend lawaai.
Ten slotte willen vader en moeder weer naar het schip terug. Zij zoeken naar de poort, waardoor zij in de stad gekomen zijn. Dat valt niet mee, want Sfax is een doolhof van gangetjes en slopjes en kromme elleboogsteegjes. Ze komen nu door stille straatjes, zonder winkels en werkplaatsen, alleen met blinde muren, waarin enkele deuren zijn en bovenaan kleine ramen met dikke tralies ervoor.
Daar komt een man aan. Wat loopt die vreemd! Hij tast met de handen langs de muren. Nu stoot hij tegen een openstaande deur. Au! Daarna gaat hij weer tastend voort. O, die man is blind!
En dáár kruipt iemand over de straat; zijn slappe, krachteloze benen slingeren achter hem aan. Dat is een lamme. En ginds loopt een man zo mager als een lat, die alleen maar een gonjezak over zijn blote lijf draagt. En op een hoek van een straat voelt
| |
| |
Wim zich bij de hand gegrepen. Een jongetje in lompen loopt naast hem. ‘Baksjisj,’ zegt hij. ‘Baksjisj!’
Wim weet niet wat baksjisj betekent, maar hij begrijpt het wel. Die jongen bedelt. En ginds zit alweer een bedelaar, en verderop nog een. En daar gaat nog een blinde tastend langs de straatwand en ginds loopt alweer een arme stakkerd in een gonjezak. Het is weer net als in de Bijbel. Kreupelen en lammen, blinden en bedelaars, en mensen met zakken bekleed. De Here Jezus en de apostelen ontmoetten ze ook dagelijks.
Deze kant van het Oosten is niet mooi. Dit is ellende. De Here Jezus deed de lammen lopen en gaf aan blinden het gezicht. Zij kunnen niets doen om deze ongelukkigen te helpen dan enkel aan de bedelaars een fooitje geven.
Vader vraagt aan enkelen de weg naar de haven, maar hij krijgt geen antwoord, want men verstaat hem niet. Zij blijven dolen in de doolhof. Totdat zij eindelijk weer in de straat van de slagers komen. Dan is de straat van de bakkers gauw gevonden en daarna de poort. Ze halen allen ruimer adem als ze buiten zijn. Het was in de stad zo nauw, zo vol, zo druk en ook zo vuil.
Aan de haven is het fris en stil. De kade is leeg. Op de schepen zitten de matrozen onder zonnetenten te lezen of te praten. Op een Italiaans schip tokkelt een gitaar en daarbij wordt gezongen. Wim bedenkt dat het zondag is. In de Arabische stad, waar alles werkte en in de weer was - omdat de mohammedanen op vrijdag zondag houden - was hij dat vergeten.
De morgen na die zondag wordt Wim wakker van een erg lawaai. Er wordt geroepen en geschreeuwd. Er springen mannen op het schip, hoort hij. Er is gerammel van kettingen en gebonk van ijzeren staven.
| |
| |
Wim wipt omhoog in zijn kooi en kijkt op zijn knieën liggend door de patrijspoort.
O, woeste mannen op het schip! Zij hebben lange jurken aan en doeken om het hoofd gewonden, net als de vissers; ze hebben felle ogen en wilde baarden, en zij lopen luid schreeuwend op het dek heen en weer en doen alsof het schip van hen is.
En wat heeft stuurman Bram gezegd toen zij hier binnenliepen? Sfax is een oud piratennest, net zo berucht als Tunis en Algiers. En vader heeft gisternacht en vannacht wacht laten houden, omdat hij de Arabieren niet vertrouwde. Nu zijn ze gekomen, de Arabieren, de piraten. Nu stelen ze hun schip! En wat zullen ze doen met vader en moeder, met de matrozen en met Wybo, Aaltje en hem? Wim weet wel wat de piraten vroeger met de zeelui, die zij vingen, deden. Zij werden slaven en moesten op de galeien roeien of op het land voor de ploeg en de eg trekken als paarden. En gevangen vrouwen werden opgesloten. O, hij heeft gisteren vrouwen gezien achter de tralies. Waren dat slavinnen?
Hij springt uit zijn kooi, loopt met knikkende knieën de trap op en doet rillend en bevend de deur van de theehut open. Als de piraten daar al zijn....!
Moeder staat rustig brood te snijden voor het ontbijt. Is zij niet bang voor de zeerovers? Heeft zij nog niet gemerkt dat die aan boord zijn? Maar de herrie is toch groot genoeg!
‘Moeder.... Moeder....,’ stamelt hij.
Moeder kijkt hem verwonderd aan. ‘Wat is er, Wim?’ vraagt ze.
‘Jongen, je zweet en rilt. Ben je niet goed?’
‘De piraten!’ zegt hij.
‘Piraten? Wat bedoel je?’ Zij snapt niets van zijn angst.
Hij wijst naar het dek. ‘Die kerels!’
Dan begint moeder smakelijk te lachen. ‘Ha, ha! Dacht jij dat dat piraten waren, zeerovers? Het zijn de bootwerkers, jongen.’
| |
| |
Wim staat versteld. De bootwerkers? Dàt bootwerkers? Die woeste kerels in die lange jurken?
‘Ja zeker!’ bevestigt moeder. ‘Ga maar eens kijken.’
Wim gaat naar buiten, aarzelend, want hij vertrouwt het nog niet. Maar vader staat daar en bij hem durft hij beter. En dan ziet hij de mannen in de kaftans en met de tulbanden om het hoofd aan de lieren staan en in het ruim rondstappen en stroppen om de kisten slaan en hijsen.
Nu is Wim niet bang meer. Nu vindt hij het grappig dat deze mannen in die vreemde kleren aan boord zijn. Ze roepen luid en
| |
| |
ze bewegen druk en ze zwaaien ook naar Wim en ze zeggen wat, dat hij niet verstaan kan, en ze lachen, waarbij rare, bruine tanden bloot komen, en als ze drinken, drinken ze uit grote, stenen kruiken, die ze zó aan hun mond zetten.
‘Grappige bootwerkers, hè vader?’ zegt Wim.
‘Grappig?.... Hm....,’ antwoordt vader. ‘Het is veel geschreeuw en weinig wol. Lawaai genoeg, maar er zit geen schot in het werk. Trouwens, ìk zou ook niet kunnen werken in zo'n lange jurk. Het zal mij benieuwen wanneer ons schip eerst leeg en dan weer vol zal zijn.’
|
|