| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
Vreemd en toch bekend
Wim springt zijn kooi uit. De zon schijnt. Het is volop dag en mooi weer. Hij moet naar het dek.
Voorzichtig! Wybo slaapt. Wybo is ziek. Hij mag hem niet wakker maken.
Wim kleedt zich stilletjes aan en wipt dan de trap op. Hé, er is niemand in de theehut. Is het nog zo vroeg? Maar de zon schijnt al. O ja, sinds zij door de Straat gevaren zijn, komt de zon elke morgen vroeger op. Het is nu, midden in de winter, al om zes uur licht. Dat komt omdat wij de zon tegemoet varen, heeft vader gezegd.
Wim staat op de kampanje, met de ogen knipperend tegen het heldere zonlicht. De vaten van de deklast zijn weer gesjord, althans de meeste. Want sommige zijn in duigen gevallen en de olie, die er uitgelopen is, vormt op het dek een vieze, kleverige massa. In de verschansing zitten lelijke deuken en in de wand van de kampanje ook. En de verf is overal afgeschaafd. Je kunt zien dat het er rauw van langs is gegaan vannacht.
Nu is het heerlijk weer. De lucht is helder en de zon straalt. En de zee is blauw! Het is dus toch waar. Ze is staalblauw en daar waar het schuim uit een golfkam welt, lichtblauw. Prachtig is dat: deze woelige zee met veel wit en blauw onder de heldere hemel.
| |
| |
Vader slaapt nadat hij de gehele nacht gewaakt heeft. De stuurman staat in het stuurhuis en matroos Dirk aan het roer.
De stuurman wijst naar het water naast het voorschip. ‘Kijk daar es, Wim, een grote vis!’
Wim daalt van de kampanje af naar het dek. Dat kan nu. Er slaan geen golven meer over de verschansing. Hij klimt op de piek en kijkt over de boeg heen naar beneden. Ja waarlijk, daar zwemt een vis, een heel grote vis, zo groot wel als een man. In het heldere water kun je hem duidelijk zien. Hij zwemt met het schip op en blijft aldoor vlak bij de boeg.
Wacht, dit moet Aaltje ook zien! Hij loopt naar achteren, klimt
| |
| |
weer de kampanje op en roept: ‘Aaltje! Aaltje! kom es kijken!’ Aaltje ligt nog in bed, maar moeder is nu op. Zij is bezig het ontbijt gereed te maken. Als Wim opgetogen praat over de grote en vreemde vis, die met het schip opzwemt, is moeder ook nieuwsgierig. Ze gaat met Wim mee.
Ze staan op de voorplecht. Daar is de vis. Soms verdwijnt hij in het schuim van de boeggolf. Soms duikt hij onder het schip. En moeder gelooft dat de vis hen niet bijhouden kan. Maar Wim weet beter. Zo heeft de vis straks ook gedaan. Daar heb je hem weer! Hij schiet met een vaartje ver voor de boeg uit. Hij kan als hij wil veel sneller zwemmen dan het schip, al vaart dit vlugger dan een fietser fietsen kan. Of die vis zwemmen kan! Moeder let nu ook op de zee en op de hemel en de zon. De zon straalt met een aangename warmte, ofschoon het midden in de winter is. De hemel is prachtig blauw. En de zee is net zo heerlijk blauw en daarbij zuiver wit van helder schuim, waarmee ze nog bedekt is na de storm van vannacht.
‘Wat is het hier mooi!’ zegt moeder.
Wim vindt dat ook. Hij is nu toch blij dat zij deze lange reis naar het zuiden maken.
‘Kijk, moeder! Nu zijn er drie vissen!’ roept hij.
Waarlijk, nu spelen er drie vissen bij de boeg.
Moeder heeft geen tijd om langer te kijken. Zij moet boterhammen snijden en vader roepen, want die moet om acht uur weer op wacht, ondanks dat hij bijna de hele nacht in het stuurhuis is geweest. En dan wordt het voor Wim ook gauw tijd om naar binnen te gaan.
Voordat zij eten, dankt vader met andere woorden dan hij gewoonlijk gebruikt in zijn tafelgebed. Hij dankt voor de bewaring in zeer groot gevaar.
Wim huivert even onder het bidden. Vader spreekt nu van zeer
| |
| |
groot gevaar. Het was dus wel heel erg gevaarlijk toen de deklast losraakte tijdens de zware storm. In stilte dankt Wim met vader mee voor hun behoud.
Het blijft na de storm prachtig weer en dus heeft de bemanning van de Albatros het druk. De beide machinisten kloppen en hameren om de deuken uit de verschansing te slaan en al de anderen zijn aan het verven, niet alleen de matrozen, maar ook de stuurman en zelfs de kapitein.
De Albatros zat keurig in de verf toen zij, gloednieuw, van Delfzijl uitvoer, maar veertien dagen lang heeft er zout water over het dek gegolfd en vannacht hebben uren achtereen de rollende vaten tegen verschansing en kampanjewand gebotst. De verf is daardoor weggevreten en overal is roest. En roest is de vijand van een schip, zegt vader. Daarom moeten zij, nu het kan vanwege wind en zee, met man en macht aan het verven.
Omdat ze allemaal aan het verven zijn en Wybo, die anders sturen zou, nog rusten moet, omdat hij erge hoofdpijn heeft na de klap, die hij van het rollend vat gekregen heeft, moet moeder aan het roer staan, maar op dit ogenblik staat Wim er. Hij is eigenlijk te klein. Van achter het stuurrad kan hij de zee vóór het schip niet zien. Daarom staat hij op een kistje. Zo kan hij uitzien. Hij moet aanhouden op het rotsige eiland recht voor de boeg, heeft vader gezegd. ‘Is dat het eiland, waarop Paulus is gestrand?’ heeft hij gevraagd toen vader hem het stuurpunt aanwees. Dat was het niet. Melite of Malta ligt nog verder. Wim houdt het rotseiland recht voor de boeg. Het schip wijkt een beetje af naar links - naar bakboord, zeggen ze op zee - dan draait hij het roer naar rechts. Nu wijkt het wat naar rechts - naar stuurboord, heet dat - dan het stuurrad wat naar links. Altijd uitkijken en altijd zorgen dat de rots recht boven het puntje
| |
| |
van de boeg uitsteekt. Sturen is doodgemakkelijk, vindt Wim, als je maar oplet.
Het is gezellig in het stuurhuis. Behalve vader, die de verschansing verft, zit de hele kapiteinsfamilie er bij elkaar. Wybo ligt in een luie stoel; hij is voor het eerst uit bed. Aaltje speelt met haar poppen. Moeder zit te breien. Wim staat aan het roer en tuurt naar het rotseiland.
De zee is nu heel rustig. Het vele schuim is weg, maar de blauwe kleur van het water is gebleven, een mooi staalblauw, en in de boeggolf, waar een streep wit schuim uit welt, is het prachtige azuurblauw, dat Wim gisteren zo bewonderd heeft. En even blauw als het water is de hemel. Geen wolkje is te bekennen. De zon straalt alsof het voorjaar is. De verwarming is al lang uit; nu zijn de schuifraampjes van het stuurhuis ook nog neergelaten. Het is lekker in de zon. En het is december! In Nederland lopen de mensen met dikke jassen aan en kruipen ze bij de kachel. Misschien is het er wel mistig of valt er natte sneeuw. Hier staat Wim in zijn dunne bloesje aan het roer en de matrozen zijn in hun blote bovenlijf aan het werk, en zij moeten eer oppassen dat hun rug niet door de zon verbrandt dan dat zij last hebben van kou. Het is een fijne reis naar het zuiden.
‘Denk om je koers, Wim!’ waarschuwt moeder.
Wim kijkt naar de boeg. Door zijn gepeins had hij een ogenblik vergeten op te letten. Waar is dat eiland nu? O, heel ver links. Hij is lelijk uit de koers geraakt.
Vader heeft het ook al gezien. Die roept van het dek: ‘Pas op, kleine stuurman! We moeten nog niet naar huis terug.’
Wim draait aan het roer. Dat gaat toch zwaar als je zo ver moet draaien. Maar de kop van de Albatros wijkt nog meer af in plaats dat hij in de goede richting komt. ‘Harder draaien, jô,’ zegt Wybo. Wim draait nog harder, zó dat hij rood wordt in het ge- | |
| |
zicht en zijn armen pijn doen. Hè, eindelijk draait de kop bij. Nu gaat het goed. Het eiland komt weer dichter bij de boeg. Daar is het er recht boven! Klaar.
Wat is dat nu? Nu is het eiland weer helemaal aan de andere kant! Hij draait het rad terug maar het helpt niets. Het schip zwenkt al verder af. ‘Moeder!’ roept Wim.
Moeder schiet toe en pakt het roer en Wim springt van zijn kistje af, terwijl hij hijgt en zich in de armen knijpt, die pijn doen van het draaien aan het stuurrad.
Moeder heeft het schip heel gauw weer in de goede koers. Moeder kan dat! Ze heeft vroeger, toen er nog geen stuurman was, zo dikwijls aan het roer gestaan.
Dan mag Wim weer. Het is nu doodgemakkelijk het rotseiland recht voor de boeg te houden. Als je maar oplet en tegenroer geeft, zodra het schip een beetje afwijkt. Hij zàl opletten!
Ze zijn bij het eiland. Vader komt in het stuurhuis. Er moet van koers veranderd worden. Ze gaan nu naar het zuiden, op hun haven van bestemming aan. Op de kaart zet vader de nieuwe koers uit en hij geeft op hoe ze moeten varen. Eén, zeven, vijf!
Dat is kompaskoers. Nu moet moeder aan het stuurrad, want op het kompas te sturen is voor Wim te moeilijk. Hij is trouwens ook moe geworden. Niet alleen zijn armen, maar ook zijn benen. Hoelang heeft hij wel niet aan het roer gestaan?
‘Och jongen, nog geen uur,’ zegt Wybo. ‘Het is niks. Wij moeten vier uur aan één stuk aan het roer staan en vader vroeger wel zes uur.’
Wims gezicht betrekt als Wybo een beetje smaalt. Was het niks? Heeft hij niet goed gestuurd, behalve die ene keer dat hij er even uit was?
‘Je hebt het best gedaan, Wim!’ prijst vader. ‘Toen Wybo zo oud was als jij, was hij ook moe als hij een uur gestaan had en als
| |
| |
jij zo groot bent als Wybo, sta je met gemak vier uur aan het roer.’
Wims gezicht klaart op. Vader vindt dat hij het goed gedaan heeft. O zo! Dan kan het hem niets schelen wat Wybo zegt. Vader gaat weer verven. Moeder houdt het roer. De Albatros vaart om Kaap Bon heen naar het zuiden. Wim helpt Aaltje bij een tekening, die zij gemaakt heeft. Zij zitten op de vloer van het stuurhuis met een tekenboek op de knieën.
‘Kun jij zien wat dat is daar vóór de boeg, Wim?’ vraagt moeder, die al een paar keer door de verrekijker heeft getuurd.
Wim springt op. In de verte zijn op zee verscheiden stippen. Wim heeft goede ogen. Het zijn schepen, kan hij zien.
‘Wat voor schepen?’ vraagt moeder.
Dat weet Wim niet. Daarvoor zullen ze eerst dichterbij moeten komen.
Wim gaat de tekening van Aaltje kleuren en vergeet de stippen op zee.
‘Het zijn vreemde schepen,’ zegt moeder.
Wim kijkt weer. En nu vergeet hij de tekening om de schepen. Het zijn waarlijk vreemde schepen! Heel andere dan zij tot dusver op deze reis hebben gezien. Dat waren allemaal grote boten: vrachtboten, passagiersboten en heel veel olieboten. De Albatros was er maar een dwergje bij. Maar nu is Gulliver opeens in Lilliput gekomen, naar het schijnt. Zij varen tussen een vloot heel kleine, lichte scheepjes door. Het zijn vissersschepen. Ginds haalt er één het net op, daar werpt een ander het uit. Het zijn vreemde schepen en toch bekende schepen, vindt Wim. Waar heeft hij deze schepen meer gezien?
‘Nergens, jô,’ zegt Wybo, die uit zijn luie stoel is opgestaan om ook te kijken. ‘Nergens. Zulke schepen zijn er niet in Nederland of Engeland en ook niet op de Oostzee.’
| |
| |
‘Nee,’ geeft Wim toe. ‘Daar heb ik ze nooit gezien. En toch zijn ze bekend.... Ah! Dit zijn dezelfde schepen als op de platen in de kinderbijbel staan!’
‘Verdraaid, je hebt gelijk!’ stemt Wybo toe. Het zijn dezelfde ranke bootjes, dezelfde korte masten, dezelfde hoge, puntige sprietzeilen. Hoe is het mogelijk dat je die scheepjes van twee duizend jaar geleden hier ziet!
Aaltje is op een bank geklommen om ook te kijken naar de scheepjes, waar zij nu dichtbij gekomen zijn. ‘O, kijk, wat grappig!’ roept ze uit. ‘Die mannen hebben lange jurken aan!’
Het is zo. De vissers dragen lange jurken (kaftans, zegt Wybo) en ze hebben doeken om het hoofd gewonden (tulbanden, zegt Wybo).
‘Dat is weer net als op de platen in de kinderbijbel!’ roept Wim. Ja, het is alles net als op die platen, alleen nog mooier. Want de platen zijn zwart en wit en hier zijn zoveel kleuren. De bootjes zijn donkerbruin geteerd en de zeilen zijn roodbruin getaand, het lijkt oranje in de zon. En die felle kleuren steken prachtig af tegen het staalblauwe water.
Terwijl ze vóór Kaap Bon haast niets dan lucht en water zagen en af en toe heel in de verte een blauwgrijze golflijn van een kust, varen ze nu dicht langs het land. Er zijn geen duinen of dijken. Het land glooit langzaam op. Je kunt het gele strand zien en daarachter groene weiden, en in dat groen staan witte, vierkante huizen, waarlijk alwéér net als er in de kinderbijbel staan getekend. De Oude Wereldzee is wel een heel bijzondere zee. Wat Wim ziet van de vissersvloot en, op een afstand, van het land, maakt hem verlangend om aan wal te gaan.
Het zal niet lang meer duren. ‘Vanmiddag komen we in Sfax,’ zegt vader.
Wim vindt dat fijn. Na veertien dagen varen is het heerlijk in
| |
| |
een haven te komen, hoe goed de vaart de laatste dagen ook geweest is. En vooral nu. Nadat hij Oosterse vissers gezien heeft en Oosterse huizen uit de verte, verlangt hij er naar een Oosterse stad te zien. Hij verwacht dat die ook vreemd en tegelijk bekend zal zijn.
Tegen de avond komen ze voor Sfax. Wim staat op het sloependek met de verrekijker voor de ogen. Hij verwacht een stad, zoals Jeruzalem in de kinderbijbel staat getekend: met dikke muren en poorten daarin en vreemde torens erop, en grote paleizen.
| |
| |
Uit de verte lijkt het daarop. Wim ziet muren met kantelen en koepels en vierkante gebouwen, scherp getekend tegen het licht van een dalende zon. Een Oosterse stad. ‘Een oud zeeroversnest,’ zegt stuurman Bram.
Maar als ze tegen zonsondergang de haven binnenlopen, is het toch anders. Aan de kade staan pakhuizen en loodsen en daarachter weer pakhuizen en kantoren en hotels. De bouw is wel een beetje anders dan in Nederland of Engeland; de muren zijn heel dik en de ramen zijn heel klein - maar het verschilt toch niet veel van andere havensteden. En in de haven, waar zij meren, liggen ook dezelfde schepen als overal ter wereld. Het valt Wim tegen, nadat hij op zee zoveel vreemds gezien heeft.
|
|