| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
Op de Oude Wereldzee
Dit wordt een lange reis. Zij varen al een week en vader zegt dat ze net op de helft zijn. Zo ver hebben Wim en Aaltje nooit gevaren en Wybo ook niet. Vader en moeder niet eens.
Met het oude schip voeren zij van Delfzijl naar Engeland; dat was twee dagen. En ook naar Zweden; dat was zo ongeveer een week. En nu zijn ze na langer dan een week pas op de helft!
Toen ze het nieuwe schip kregen, dat veel groter was dan het oude, heeft vader aan moeder gevraagd of zij niet liever aan de wal wilde gaan wonen, omdat hij nu verre reizen ging maken. Veel kapiteinsvrouwen van kustvaartuigen waren al met haar kinderen aan de wal gegaan. Maar moeder zei: ‘Ik blijf bij jou,’ en vader zei: ‘Dat vind ik fijn.’
Wim vond het ook fijn, want als moeder aan boord bleef, bleef hij ook op het schip en dus ging hij ook verre reizen maken. Kon hij straks lekker tegen zijn vriendjes zeggen: zó ver was hij weg geweest.
Maar nu is Wim niet trots meer. De reis duurt wel erg lang en hij is ook een beetje saai.
Na de zuidkust van Engeland hebben ze geen land meer gezien, alleen maar zee en lucht. En in de Golf van Biscaje heeft de Albatros lelijk gestampt, nog erger dan op de Eems in de nacht na hun vertrek. Wim is weer heen en weer gegooid in zijn kooi en
| |
| |
midden in de nacht wakker geschrokken van een stomp tegen zijn kruin. Hij dacht eerst aan een bereklauw, want hij had alweer gedroomd van beren. Maar het was geen beer. Hij was erg hard tegen het achterschot van zijn kooi gegooid. En vannacht ging het schip weer zo te keer, ofschoon ze de Golf van Biscaje al lang voorbij zijn. Het waait hard op de grote zeeën en de golven zijn er geweldig hoog.
‘Het zal wel gauw anders worden,’ heeft vader hem en ook moeder en Aaltje vanmorgen getroost. ‘Vanmiddag gaan we door de Straat. Dan krijgen we ander water.’
‘Door de Straat?’ vroeg Aaltje later aan Wim. ‘Wat is dat?’
‘Een straat is een straat,’ heeft Wim geantwoord. ‘Je kent de Herestraat toch wel in Groningen? O! En je hebt toch wel eens met vader en moeder en mij door de Kalverstraat in Amsterdam gewandeld?’
‘Daar kun je met het schip toch niet door!’ zei Aaltje.
‘Natuurlijk niet, maar er zijn ook andere straten. Het Franekereind in Harlingen bijvoorbeeld. Daar is in het midden water en er staan huizen aan beide zijden. Zo zal de Straat, waar we vanmiddag komen, ook wel zijn.’
Wim gaat naar het dek om te kijken of ze al gauw bij de Straat zijn. Ha, er is land, nadat ze een week lang alleen maar zee en lucht gezien hebben. Ginds is een stad met witte huizen en groene bomen. Groene bomen in december! En kijk, aan de andere kant van het schip is ook land en daar ligt ook een stad, maar die is verder weg. En vooruit wordt de zee nòg nauwer. Het schijnt dat de noordwal en zuidwal elkaar daar raken. Daar is de Straat! Het wordt gezellig druk op zee. De vorige dagen hebben ze maar af en toe een schip gezien, meestal op verre afstand. Nu komen er van alle kanten schepen aan, die op de Straat toe varen, en een hele vloot komt de Straat uit.
| |
| |
Al nauwer wordt de zee. Het zal een smalle straat zijn, gelooft Wim.
Als ze nog verder varen, naderen de noordwal en de zuidwal elkaar niet meer; ze wijken eer uiteen.
Wim staat bij vader in het stuurhuis. ‘Wanneer komen we nu in de Straat?’ vraagt hij.
‘We zijn er middenin, Wim,’ antwoordt vader.
‘Al in de Straat? Is dit een straat?’ Er zijn geen huizen. Bergen links en bergen rechts en daartussen heel breed water, zo breed als de Eems. Het is net de Kalmar Sont, waardoor ze dikwijls zijn gevaren als ze naar Zweden gingen.
‘De Sont is ook een straat,’ zegt vader.
Wim lacht. Vader neemt hem in het ootje. De Sont is de Sont en een straat vind je in een stad.
‘Dit is de Straat van Gibraltar en je komt erdoor in de Oude Wereldzee,’ zegt vader.
‘De Oude Wereldzee? Wat is dat nu weer?’
Vader heeft nu geen tijd om te vertellen. Aan de wal knippert een vurig oog. Dat zijn lichtseinen voor de Albatros. Vader moet erop antwoorden met zijn seinlamp.
‘Wacht tot vanavond,’ zegt hij tegen Wim. ‘Dan zal ik je van de Oude Wereldzee vertellen en platen ervan laten zien.’
Dit knoopt Wim in zijn oor. Hij gaat het gauw aan Aaltje zeggen. ‘Vanavond gaat vader vertellen van de Oude Wereldzee en platen ervan laten zien.’
Zij klapt in de handen. Vertellen en platen zien. Dat is fijn! Waarvàn vader vertellen zal, komt er niet zo nauw op aan voor Aaltje.
Die avond is vader amper uit het stuurhuis in de theehut gekomen of Wim klampt hem aan. ‘U zou vertellen, vader!’
‘Mag ik eerst eten, Wim?’ vraagt vader lachend.
| |
| |
‘Natuurlijk! Maar dan!’
‘Zeker, dan gaan we vertellen,’ belooft vader.
Na het eten komt Wim vader weer aan boord: ‘En nu vertellen, vader! U hebt het beloofd. En de platen!’
‘Goed,’ zegt vader. ‘Haal me de kinderbijbel maar.’
‘De kinderbijbel?’ verwondert Wim zich. Vader leest iedere middag na het eten uit de kinderbijbel voor en Wim luistert altijd graag naar die vertellingen. Hij vindt ze mooi. Maar vader zou nu toch vertellen van de zee, waarop zij varen!
‘Juist,’ zegt vader. ‘Wat ik vertellen wou staat in de Bijbel.’
Wim begrijpt, er niets van, maar hij haalt de kinderbijbel en vader zoekt het verhaal op van de schipbreuk van de apostel Paulus.
Wim kent het verhaal. Een van de mooiste vertellingen van de Bijbel.
‘Die schipbreuk is op deze zee gebeurd,’ zegt vader.
‘Waar wij nu varen?’ vraagt Wim ongelovig.
‘Een eind verder. Over een paar dagen komen wij in die buurt.’ Er komt een rimpel boven Wim z'n ogen. De bijbelse geschiedenissen vindt hij prachtig. Maar het is allemaal erg lang geleden en erg ver weg gebeurd. De mensen leefden toen in een gans andere wereld. Dat kun je aan de platen in de kinderbijbel duidelijk zien. Ze droegen heel andere kleren en ze woonden in heel andere huizen. Er waren vreemde bomen in die landen en vreemde steden met hoge en dikke muren er omheen. En ze hadden ook heel vreemde schepen. Dat kon je onder meer zien op de plaat bij Paulus' schipbreuk. Wat stonden er rare zeilen op dat schip. En het roer leek veel op een grote roeispaan. En wat hadden die zeelui vreemde kleren aan. Stel je voor dat vader en Wybo en de matrozen in zulke lange jurken werken moesten! En zouden zij nu in die wereld zijn?
| |
| |
‘Zijn wij heus op de zee, waarop Paulus heeft gevaren?’ vraagt Wim.
‘Ja zeker,’ antwoordt vader.
‘Krijgen wij nu ook zo'n storm?’ vraagt Aaltje bang.
Wim lacht om die vraag van zijn zusje. Daar is ze een meisje voor. Meisjes zijn altijd bang.
‘Het kan wel, zus,’ zegt vader. ‘Het is winter, net als het was toen Paulus schipbreuk leed. Des winters stormt het hier vaak.’
‘En wat dan nog!’ zegt Wim. ‘Ons nieuwe schip is sterk, hè vader? Het kan best tegen een storm.’
‘Ons schip is sterk,’ geeft vader toe, ‘en de machines zijn ook sterk. Maar dat betekent niet dat ons niets kan overkomen, Wim. Als de Here ons niet bewaart, zijn wij nergens veilig. Op het sterkste schip niet en in het hechtste huis ook niet.’
Natuurlijk, dat weet Wim wel. Maar daarom hoef je toch niet bang te zijn!
‘Je hoeft nooit bang te zijn,’ zegt vader. ‘Wie God bewaart, is wèl bewaard.’
Vader leest het verhaal van Paulus' schipbreuk en Wim luistert met nog groter aandacht dan vorige malen. Het is of de geschiedenis veel dichter bij hem komt, nu zij in die omgeving varen en het spijt hem dat hij vanmiddag, nadat zij door de Straat gevaren zijn, niet op de zee gelet heeft. Want de zee van Paulus is vast wel een bijzondere zee.
Vader knikt. Ja, het is een bijzondere zee, een mooie zee. Het water heeft een blauwe tint.
Blauw water? Dat heeft Wim nog nooit gezien. Water is groen of grijs of het heeft helemaal geen kleur. Jammer dat hij er straks niet naar gekeken heeft. Nu kan het niet meer, want het is buiten donker. Maar morgen zal Wim kijken naar het blauwe water van de zee van Paulus.
| |
| |
De volgende morgen is Wim al vroeg aan dek. Maar het water is niet blauw. De zee van Paulus is net zo grauw als de zee bij Nederland en Engeland. ‘Waar is dat blauwe water nu?’ vraagt bij aan vader.
‘Het is weg,’ antwoordt vader.
‘Was het er gisteren wel?’ vraagt Wim ongelovig. Want water, dat gisteren blauw was, kan nu niet grauw zijn, meent hij.
‘Ja, gisteren was het blauw,’ zegt vader, ‘en het wordt wéér blauw zodra de zon schijnt. Dat het nu grauw is, ligt aan de grijze lucht. Wacht maar totdat de zon komt.’
Daarop zal Wim wachten.
Maar er komt die dag geen zon en de volgende dag ook niet. Er jagen voortdurend grauwe wolken over een grauwe zee. Het regent dikwijls. Zo blijft het dag na dag. De Oude Wereldzee valt Wim niet mee.
Op een nacht wordt Wim wakker van een harde klap op het hoofd.
Wie heeft hem zo geslagen?
O, hij is weer eens met zijn kruin tegen het hoofdeind van zijn kooi gebotst. En nu vliegt hij vooruit en wordt hij tegen het voeteneind gedrukt. En dan rolt hij tegen de beddeplank.
Hei, wat gaat die schuit te keer. Dit is veel erger dan op de Eems bij de uitvaart. Het is nog erger dan in de Golf van Biscaje.
Hij hoort de golven tegen de boeg slaan, over het dek bruisen, tegen de wand van de kampanje botsen. Het schip kreunt en steunt. En de wind giert door het want.
Daar gaat het schip weer over zij. Vèr over zij. Hou je vast, Wim! Je zou zo uit je kooi rollen over de hoge beddeplank heen.
Aan de andere kant van het schot hoort Wim een plof, gevolgd door luid gejammer. Dat is Aaltje! Die is uit haar kooi geslingerd.
| |
| |
Hij wil eruit om zijn zusje te helpen, maar nu zwaait het schip weer op zijn andere kant. Hij rolt tegen de achterwand en kan niet eens uit zijn kooi klimmen.
Hoor, moeder is al bij Aaltje. Die zal haar beter helpen dan hij het kan.
Wat is dat voor lawaai? Gerommel en gedonder. Onweer misschien? Of schieten ze met kanonnen? Het lawaai houdt niet op. Het is aan boord, hoort Wim. Een onophoudelijk gerommel en soms een zware bons. Hij hoort ook geschreeuw. De stuurman, Wybo! En daar is vaders luide stem. Wat is er aan de hand?
Wim krabbelt in zijn kooi overeind. Zo kan hij door het ronde raampje het dek zien. De deklampen branden. Die branden anders nooit op zee, alleen in de havens bij het laden en lossen. Het dek staat onder water. De waterpoorten, die het overkomend water moeten afvoeren, kunnen het niet verzwelgen, nu de ene golf na de andere over het schip rolt. Vader, Wybo en de matrozen zijn druk bezig. Wat doen die daar toch allemaal op het dek? Het water bruist over hen heen.
O, nu ziet Wim het. De vaten, die op het dek stonden, rollen heen en weer. Zij waren vastgesjord, maar de touwen zijn gebroken, en nu rollen de vaten over de luiken en door de gangboorden en telkens bonken ze tegen de verschansing.
Boem! daar rollen twee vaten tegelijk tegen de verschansing. Het schip schokt en trilt ervan. Boem! daar botst er een tegen de wand van Wim z'n hut. Van de schok ploft hij achterover in zijn kooi.
Vader en de anderen proberen de vaten te pakken te krijgen, overeind te zetten en vast te maken. Maar telkens komt een grote golf tussenbeide. Dan tuimelen de vaten weer om en rollen weg en de mannen moeten oppassen dat zo'n zwaar vat niet tegen hen aanrolt.
| |
| |
Kijk daar! Wybo wil een vat grijpen, maar een ander vat rolt achter hem aan. Hij ziet het en hij wil wegspringen, maar het schip slingert zo. Wybo struikelt, valt.... En het andere vat!.... O!.... Wim durft niet langer kijken. Het is zo vreselijk allemaal. Hij houdt de handen stijf voor de ogen.
Dan kijkt hij toch weer. Wybo is weg! En vader is weg! De stuurman en Kees zijn alleen op het dek. Waar zijn Wybo en vader nu? Toch niet over boord?
Wim hoort de dikke deur van de theehut met geweld dichtslaan en daarna zware stappen op de trap. De deur van zijn hut gaat open.
Wim schiet overeind. Daar staat vader met Wybo op zijn armen! Wybo's ogen zijn dicht en zijn gezicht is wit en zijn armen hangen slap naar beneden. En hij is zo nat.
Moeder komt. Vader moet onmiddellijk weer naar boven. Dat is hard nodig, nu de deklast levendig geworden is bij dit noodweer. ‘Ga maar,’ zegt moeder tegen vader. ‘Ik zal wel voor Wybo zorgen.’
Zij kleedt hem uit. O, gelukkig. Wat Wim gevreesd heeft en waarvan hij erg geschrokken is toen vader Wybo binnendroeg, is niet waar. Hij doet de ogen open en hij praat, al praat hij raar en zacht. Moeder legt hem in zijn kooi en stopt hem toe. Daarna gaat moeder weg.
Wim rilt en huivert. Hij kan Wybo zien liggen in zijn kooi. Hij is zo akelig wit en stil. En op het dek houdt het rollen en bonken aan, en de storm giert al luider in het want, en de golven brullen al erger, en het schip slingert en stampt zo hevig!
Daar komt moeder terug met een hete kruik, die zij aan Wybo's voeten legt.
‘Hoe is het met Wybo, moeder?’ vraagt Wim.
| |
| |
‘Een rollend vat heeft hem aan het hoofd getroffen,’ antwoordt moeder. ‘We zullen hopen dat het goed gaat.’
‘En hoe is het met het schip, moeder?’
‘Het is noodweer, Wim, en onze deklast werkt.’
‘Is dat niet erg gevaarlijk, moeder?’ vraagt Wim bang.
‘Ja zeker, Wim. We zullen hopen dat de storm gauw bedaart.’ Wim gaat weer liggen. Hij kruipt diep onder de dekens om het lawaai niet zo erg te horen, maar het helpt niet. Het rollen en bonken van de losgeslagen vaten klinkt, als hij zijn oren onder de dekens houdt, als een angstaanjagend dof gerommel. Hij heeft al vaak een storm meegemaakt, maar zo erg als nu nog nooit. Dit is vast net zo'n storm als die waarin het schip van Paulus is vergaan.
Als hùn schip eens verging! De Albatros is sterk, heeft hij gezegd toen Aaltje zich daar bang over maakte. Maar hij is ook klein. Toen ze in Delfzijl lagen, vond Wim dat niet. Hun nieuwe schip was groot, groter dan alle andere kustvaarders, die in de haven lagen. Maar op de grote zeeën, waar zij nu varen, is de Albatros veel kleiner dan alle schepen, die zij tegenkomen, en ook klein in vergelijking tot de grote golven. En nu rollen de vaten over het dek. Zij slaan misschien de luiken stuk en breken de verschansing. Dan komen alle golven over het dek en stroomt al dat water in het ruim. Dan zinken zij! Of als dit niet gebeurt, kunnen ze in deze storm stranden, zoals het schip van Paulus is gestrand. En dan...
Het schip van Paulus sloeg kapot, maar de mensen kwamen allemaal behouden aan de wal. Als hùn schip stuksloeg en zij kwamen allen in de woeste zee terecht, zouden zij dan ook veilig aan wal komen?
Wim wordt erg bang. Het zweet breekt hem uit. Hij zou om vader willen roepen of om moeder. Maar dat mag niet, begrijpt
| |
| |
hij. Hij mag niet schreeuwen, nu Wybo zo stil en wit in de kooi tegenover de zijne ligt.
Gelukkig, daar komt moeder weer om naar Wybo te kijken. Ze gaat op de rand van zijn kooi zitten.
‘Moeder! Moeder!’ roept Wim halfluid.
‘Ja Wim?’ vraagt moeder.
‘Moeder, zullen wij niet vergaan?’ Zijn stem is hees van angst. Moeder komt bij zijn kooi. Ze moet zich stevig aan de rand vasthouden om niet te vallen, want het schip slingert hevig. Zij strijkt Wim over zijn kruin. ‘Nu geloof ik dat ik de derde een beetje helpen moet. Eerst Aaltje, toen Wybo, nu jou.’ Ze praat zo vriendelijk en rustig, alsof er geen gevaar bestaat.
‘Is er geen groot gevaar?’ vraagt Wim.
‘Het is noodweer, Wim,’ zegt moeder.
Toch.... ‘Maar het schip is sterk, hè moeder? En vader staat aan het roer.’
‘Gelukkig wel. We hebben een goed schip en een goede kapitein, Wim. Maar de lading werkt. We hebben geen zekerheid dat wij erdoor komen.’
‘Niet?’ Wim wordt weer bang.
‘Er is Eén, die ons er doorheen kan helpen, Wim. Die ons zèlfs helpen kan als het schip vergaat met man en muis. Dat weet je toch, hè Wim?’
Wim knikt. Hij weet dat wel. Maar hij weet ook dat je geloven moet, wil je behouden worden; dat je je hart moet geven aan de Here Jezus. Heeft hij dat gedaan? Toch wel, gelooft hij. Hij heeft de Here Jezus lief. Maar hij doet zo vaak verkeerde dingen. Hij heeft ook nu meer op het sterke schip vertrouwd, en op zijn vader, die een knappe zeeman is, dan op de Here Jezus.
‘Zullen wij bidden, Wim?’ vraagt moeder.
Wim knikt gretig. Dat wil hij graag. Hij vouwt zijn handen en
| |
| |
moeder sluit haar handen daar omheen. Moeder bidt om bescherming en bewaring in de storm, om herstel van Wybo, om genade als Gods wil anders wezen mocht dan zij hopen. Na het amen knijpt Wim dankbaar moeders hand en strijkt zij zachtjes over zijn haar.
De storm woedt voort; de zee blijft razen; de losgeslagen vaten rommelen nog over de luiken en botsen tegen de verschansing.
Maar Wim is niet angstig meer. Hij heeft al zijn zorgen overgegeven aan de hemelse Vader. Hij valt in slaap.
En als hij wakker wordt, straalt de zon, voor het eerst zolang zij varen in de Middellandse Zee.
|
|