| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk 1
Het zeegat uit
Wim zwaait met de armen en Aaltje wuift met haar zakdoek van het hoge dek naar de mensen op de kade. ‘Dag grootvader, dag grootmoeder! Dag Kees, dag Bep, dag Gerrie!’
En die roepen terug: ‘Dag Wim, dag Aaltje! Goede reis!’
Zij roepen ook naar vader en naar moeder. Maar vader heeft het veel te druk, nu het schip de haven uitvaart. Hij staat nu in en dan weer buiten het stuurhuis. Hij roept: ‘Los voor en achter!’ naar de mannen op het dek. Hij laat de telegraaf rinkelen: ‘Langzaam vooruit!’ en daarna: ‘Halve kracht!’ Hij geeft telkens een andere order aan moeder, die aan het stuurrad staat. En moeder heeft ook maar heel even een hand kunnen opsteken naar haar vader en moeder en haar kinderen aan de wal, omdat zij scherp opletten moet, nu het schip tussen veel andere schepen door op de nauwe havenmond aanvaart. En Wybo, die voorop staat, heeft ook geen tijd te groeten, want hij moet de voortros invamen te zamen met de stuurman.
Omdat ze het allemaal aan boord zo druk hebben, behalve Wim en Aaltje, wuiven die des te harder naar grootvader en grootmoeder, naar Kees en Bep en Gerrie, en zij blijven wuiven totdat het schip de havenmond is uitgezwenkt en de kade met alles wat erop staat uit het oog verdwenen is.
Dan is de Albatros op zee en blaast de wilde wind over het dek
| |
| |
en springen grijze golven tegen de boeg op en gaat het schip huppelen en spat het buiswater tot op het halfdek, waar de kinderen staan. En een grote vlok schuim waait Aaltje pardoes in het gezicht.
Moeder komt uit het stuurhuis. Zij heeft het roer overgegeven aan Wybo, nu die op het voorschip klaar is. ‘Kom jongens, gauw naar binnen,’ zegt moeder tegen Wim en Aaltje. ‘Het is hier veel te guur.’
Met z'n drieën gaan ze het steile trapje af, Aaltje, wat onwennig, houdt zich stevig aan de leuning vast. Aan een slingerend schip is ze wel gewend en aan een scheepstrap ook wel, maar op dit nieuwe schip, waarop zij voor het eerst het zeegat uitgaan, is het allemaal wat vreemd. Ze schuifelt door het gangboord.
Moeder houdt de deur van de theehut open. ‘Kom kinderen, gauw!’
Maar gauwer dan de kinderen is een grote golf, die tegen de scheepswand opspringt en een dichte regen zoute droppels over het dek en over de kinderen doet stuiven. Brrr....
Wim wipt over de hoge drempel. Moeder helpt Aaltje er overheen. De dikke deur gaat dicht.
In de theehut is het lekker warm. Hier kunnen de jassen uit. Hier hebben ze geen last van de wind en van de hoge golven. Je kunt de wind horen fluiten in het want. Dat is muziek! Als je op de bank klimt en door de ronde ramen kijkt, kun je de golven zien. Dat is een mooi gezicht! Net een grote kudde hollende schapen, een kudde, waar geen eind aan komt. Het schip schommelt flink, maar dat hindert Wim en Aaltje niet. Kinderen, die op een schip geboren en getogen zijn, worden niet zeeziek. Zij vinden het fijn als het schip flink schommelt.
Wim haalt zijn auto uit de kast en zet die op de vloer. Als het schip naar de ene kant overhelt, rijdt de auto weg; als het naar de
| |
| |
andere kant gaat hellen, rijdt hij weer terug. Je kunt nooit leuker met een auto spelen dan op een slingerend schip. En Wim en Aaltje zijn ook niet bang voor de wilde wind en de woeste zee. Vader staat in het stuurhuis. Hoe zouden zij bang zijn als vader in het stuurhuis staat?
Het wordt donker in de theehut. Moeder draait het licht aan en ze wil de gordijnen sluiten. ‘Dat is gezelliger,’ zegt moeder. Maar Wim vraagt of één gordijn - dat waar hij voor staat - nog even open blijven mag. Hij wil zo graag naar buiten kijken. Moeder vindt het goed.
De zee was groen, nu wordt ze grauw en daarna zwart. Maar het schuim blijft wit en er is véél schuim. Nu zijn er geen hollende schapen meer. Het is nu net of een heel leger witte slangen om het schip krioelt. Maar voor die slangen hoef je ook niet bang te zijn.
Er zijn ook lichten te zien: groene en rode en helderwitte. Wim weet best wat voor lichten dat zijn: bakens op de wal, links van de Groningse en rechts van de Duitse kust. En vóór het schip zijn ook lichtjes. Die gaan telkens aan en uit, aan en uit. Dat zijn de boeien in de Eems. Wybo, die aan het roer staat, moet op die knipperende lichtjes aansturen, en als ze er bij zijn, stuurt hij er vlak langs heen. Als hij de ene boei voorbijgevaren is, is de andere alweer in het zicht. Het is gemakkelijk genoeg een schip te sturen. Hij, Wim, zou het ook wel kunnen. Je draait maar aan het stuurrad, dat gaat helemaal niet zwaar; en je kijkt maar naar zo'n lichtje, dat is helemaal niet moeilijk. Als hij maar over de rand van het raam van het stuurhuis kon kijken. Wel, als hij op een stoof staat, kan hij dat.
Wat is dat daar? Een wit licht, dat niet aan en uit knipt, maar blijft branden. Twee lichten bij elkaar. Ah, Wim weet het al.
| |
| |
Daar komt een schip aan. Het is een groot schip, want de lichten zijn erg hoog. Misschien is het wel een passagiersschip. Ja, het is zo. ‘Moeder, Aaltje, komen jullie es kijken!’
Als het grote schip langs vaart, staan ze met z'n drieën te turen, ieder voor een raampje. Wim en Aaltje hebben hun neus tegen het glas gedrukt. Daar gaat de boot. Ze heeft wel honderd, misschien wel duizend ramen en elk raam is verlicht. Het lijkt of er een schip van licht vaart door de zwarte nacht
Maar dan ziet Aaltje opeens niets dan sterretjes. Met een harde klets is een golf tegen haar raam kapot geslagen. ‘O!’ schrikt ze. Wim lacht haar uit. Waarom zou je schrikken van een golf? Het
| |
| |
glas is dik genoeg. Pats! Daar krijgt zijn raam ook zo'n klap. Nu kan hij het vuurschip niet meer zien. Maar zijn hele raam is glinsterend goud. Dat is óók mooi!
Het passagiersschip is voorbij. Wim heeft alweer wat anders in de gaten. Een groot licht nu, dat telkens opvlamt en weer dooft, dat al sterker wordt en later veel lijkt op een molen met vier vurige wieken, heel lange wieken, die over het water strijken. Ha, dat is de vuurtoren van Borkum!
‘Wim, etenstijd!’ zegt moeder.
Wim kijkt om.
Hé, vader is er al en Wybo ook. Hun wacht is dus al om. Nu staan de stuurman en matroos Dirk in het stuurhuis.
De tafel staat gedekt met het raam erop. De schalen en de borden passen in dat houten raam. Natuurlijk, anders zou alles van de tafel zeilen, nu het schip zo slingert.
Ze beginnen met een bordje hutspot. Dat is een restje van vanmiddag. Ze nemen allemaal hun bord op de knie. Aan wal mag dat niet; daar moet je je bord op tafel laten staan. Maar aan boord gelden andere regels dan aan wal. Bord op de knie, dan kun je eten, ook als het schip haast op z'n kop staat. Je moet alleen oppassen dat je niet met je bord van de bank glijdt!
Moeder vraagt aan vader wat hij van het weer denkt. ‘Wordt het bar vannacht?’
Vader gelooft van niet. Hier in het gat gaat de schuit wat te keer, omdat ze dwarswind hebben. Als ze straks op de ruimte zijn, gaat dat over, denkt hij. Ze krijgen dan een goede wind. En het nieuwe schip zal dan schot zetten, verwacht hij De motor doet het best en de Albatros ligt goed op het water. Het is een goed schip. Vader heeft alle hoop dat deze lange reis een vlotte reis zal worden. Als ze klaar zijn met eten, gaan vader en Wybo gauw te kooi. Dat moet, want zij hebben vannacht de hondewacht. Als je de
| |
| |
hondewacht hebt, moet je altijd vroeg naar bed, want dan moet je om twaalf uur in het stuurhuis zijn tot vier uur 's morgens.
Wim en Aaltje mogen moeder nog even helpen met de afwas. Ze staan wijdbeens als ze de borden afdrogen, om niet te vallen, en moeder zet al het steengoed dadelijk klem. Eén kopje, dat Wim op het aanrecht heeft gezet, glijdt eraf als het schip een schuiver maakt en sneuvelt.
Dan gaan de kinderen naar bed.
In de smalle kooi rolt Wim van links naar rechts. Dat is niks erg. De beddeplank is hoog genoeg. Hij tuimelt er niet uit. Maar het schip slingert niet alleen, het stampt ook, en daardoor schuift hij in de kooi op en neer, nu eens met zijn voeten tegen het voorschot en dan weer met zijn hoofd tegen het achterschot. Dat is vervelend. Als je telkens een stomp tegen je hoofd krijgt, kun je niet slapen.
Er rinkelt een bel. Dat is de telegraaf, weet Wim. Het zware dreunen van de machine mindert. Het schip springt niet meer op de golven, maar slingert des te meer naar links en rechts. Er klinken luide stappen boven Wim z'n hoofd.
De loods gaat van boord, weet Wim. Hij klimt nu langs de touwladder omlaag en stapt in het kleine sloepje, dat hem naar de loodsboot brengen moet. Wim ziet er niets van, maar hij weet precies hoe het gaat. Hij heeft het honderdmaal gezien, en hij heeft, als het hard woei, wel eens gerild. Op een sterk schip ben je veilig, hoe hard het ook waait en hoe hoog de golven ook gaan. Maar zo'n klein sloepje! Vaak verdwijnt het tussen de golven en dan zweeft het weer hoog op een kam. En nu zijn de golven heel hoog en de wind waait heel hard en het is pikkedonker. Hu, hij wordt nooit loods. Wel kapitein, net als vader. Kapitein is veel mooier dan loods. Dan blijf je op het schip en dan ben je baas
| |
| |
van het schip en dan vaar je heel ver weg en dan zie je alles van de wereld.
Daar rinkelt de telegraaf opnieuw; de motor gaat weer dreunen; het schip bonkt tegen de golven. Wim gaat weer schuiven in zijn kooi. Hup, naar voren, zijn voeten tegen het voorschot. Boem, naar achteren, zijn hoofd tegen het achterschot. Au! Net het pijnlijke plekje, waar hij zopas ook een stomp heeft gekregen. Maar het zal nu gauw over zijn, want de loodsboot ligt heel vooraan in het gat. Ze zijn nu gauw op de Noordzee en daar krijgen ze een ruime wind, zei vader.
Ze zijn buiten, merkt Wim. Het bonken houdt op. Niet dat het schip nu stilligt. De golven zijn hier hoger dan in het gat. Maar nu het voor de wind gaat, laat het schip zich op de golven wiegen, in plaats dat het ertegen vecht, en Wim wiegt mee. Het is nu net of hij op een schommel zit, die flink hoog gaat. Bij het omlaag gaan krijgt hij een raar gevoel in de buik; bij het omhoog gaan is het over. Wim kent dit. Hij heeft altijd fijn geslapen als het schip hem wiegde.
Nu kan hij nòg niet slapen. Het komt door het dreunen van de motor. Vreemd, op het oude schip sliep hij altijd dadelijk als de motor draaide. Hij werd juist wakker als het dreunen ophield, wanneer ze 's nachts een haven binnengevallen waren. Maar dit is een heel ander dreunen dan van de oude motor. Het is nu net of er een beer in zijn kussen zit, die gromt. En slaap maar eens met zo'n grommende beer bij je oren!
Wim loopt op een weg. Is het bij Delfzijl? Nee, het is een bos. Bij Groningen dan misschien? Daar is een bos bij Haren. Maar hier zijn rotsen en het bos is groot en dicht. O, Zweden! Zij liggen in Stugsund om hout te laden en Wim en Aaltje wandelen samen de weg op. Daar ben je zo maar in het bos. Kijk, een eekhoorntje rent over een rots en vliegt langs een gladde stam
| |
| |
omhoog. Zijn dikke pluimstaart zweeft hem achterna. Daar boven in de kruin is nog een eekhoorntje. Ze gaan samen spelen. Kijk ze eens springen van tak op tak! ‘Hè, Aaltje, zo moesten wij kunnen klimmen en springen!’ Aaltje antwoordt niet. Zij kijkt een andere kant op en roept opeens: ‘Wim! Wim!’ Erg angstig roept ze dat. Wat is er? Wim ziet niets. Maar hij hoort wel wat. Gegrom! Zo gromt een beer. En daar komt hij al aan, uit het bos: een grote, bruine beer. Hij loopt recht op Aaltje aan. Hij wil zijn zusje grijpen. ‘Weg, weg, lelijke rover! Weg!’ Maar de beer gaat niet weg. Hij komt nu op Wim aan in plaats van op Aaltje. ‘Ga je weg!’ schreeuwt Wim nog eens. Het helpt niets. De beer gromt vreselijk en zijn grote muil gaat open. Wim gilt in doodsangst....
‘Wim! bedaar toch!’
Daar staat moeder.
‘De beer!’ schreeuwt Wim. ‘De beer!’
‘Aan boord zijn geen beren, jongen,’ lacht moeder vriendelijk.
‘Kom er maar uit. Het is tijd van opstaan.’
Wim wipt uit zijn kooi. Het was een droom. Maar dat grommen!
| |
| |
Dat was er toch. Het is er nog. O, het is het dreunen van de vreemde motor. Hij houdt zijn hoofd onder de kraan en laat het koude water over zijn kruin stromen. Zo, nu zijn alle muizenissen weg. En nu gauw aankleden en naar boven.
Het is nog donker. In december wordt het erg laat licht. In het stuurhuis zijn de stuurman en matroos Dirk. Die hebben samen wacht. ‘Waar zijn we, stuurman?’
‘Voor Scheveningen, Wim. Zie je die lichten? Dat is de boulevard.’
Wim ziet ze: een hele rij. Als dit Scheveningen is, dan zijn ze dicht bij de Nieuwe Waterweg, weet Wim. O ja, dat sterke licht is de vuurtoren van Hoek van Holland, en ginds ligt het vuurschip, en de zee is vol lichtjes van schepen, die op de Waterweg aanvaren.
Nu zijn ze bij het lichtschip. De stuurman kijkt er door zijn verrekijker naar. ‘Peiling,’ mompelt hij. Hij kijkt op de klok en dan gaat hij schrijven in een groot boek, dat op de kaartentafel ligt. Hij draait er een lamp voor aan, die hij weer uitdraait zodra hij klaar is met schrijven. Want als het buiten donker is, moet het in het stuurhuis ook donker zijn. Anders kun je op zee niets zien. Wim weet dat wel en hij weet ook wel wat de stuurman in het boek geschreven heeft. Op 8 december zo laat het lichtschip gepasseerd. Dat komt allemaal in het journaal te staan.
‘Wim, waar zit je?’ roept Wybo van het dek.
‘Hier!’ roept Wim. Hij wipt uit het stuurhuis en het trapje af. Ze zitten allen al aan tafel voor het ontbijt. Het is kwart voor acht en om acht uur moeten vader en Wybo weer op wacht.
|
|