dig. Hij verklaart dit zelf uit het feit dat hij ‘een zeer lastige puber was’ en uit zijn grote onbedrevenheid in vakken als wiskunde en handelsrekenen, die hem in zijn leven nooit verlaten heeft. Enige maanden nadat hij in de tweede klas was blijven zitten en zich liet aanzien dat dit weer zou gaan gebeuren (hoge cijfers had hij alleen voor geschiedenis en tekenen) verliet hij de school. Hij wilde in de journalistiek, want zijn behoefte om versjes en verhaaltjes te schrijven openbaarde zich al vroeg en leefde hij uit door, onder allerlei pseudoniemen, te schrijven in ‘De Schakelaar’, een twee maal per maand verschijnend blad, bestemd voor alle middelbare scholen in Den Haag met uitzondering van de gymnasia, waaraan hij erg veel van zijn tijd besteedde.
Na de school was Carmiggelt ‘volontair’ bij het dagblad ‘Het Vaderland’, waar hij na enige maanden werd ontslagen. Korte tijd werkte hij vervolgens bij een persbureau dat de provinciale kranten van ontspanningsrubrieken voorzag. Daarna kwam hij, in 1932, bij ‘Vooruit’, de Haagse editie van ‘Het Volk’ (nu ‘Het Vrije Volk’ genaamd). Zijn chef K. Voskuil leidde hem grondig op in de journalistiek. Tot 1936 deed hij er het verslaggeverswerk (vergaderingen, branden, moorden, rechtbank). Daarna werden hem de toneelrecensies toevertrouwd en begon hij de rubriek Kleinigheden. Een selectie uit laatstbedoelde stukjes verscheen in 1940 onder de titel ‘Vijftig dwaasheden’.
Toen de Duitse bezetting begon verliet hij het dagbladvak. Hij was in 1939 getrouwd met Tiny de Goey, voor haar huwelijk enige tijd als redactrice verbonden aan ‘Het nieuwe modeblad’ in Utrecht, op grond van haar ervaringen in de haute couture, die ze vier jaar in Parijs had opgedaan. Uit hun huwelijk werd in 1940 dochter Marianne en in 1942 zoon Frank geboren. Carmiggelt voorzag in het onderhoud van zijn gezin door het verrichten van allerlei baantjes. Zo gaf hij het agendablad ‘Deze week in Den Haag’ uit, dat ten offer viel aan de papierschaarste,