| |
| |
| |
Over Carmiggelt
Zijn naam is een mooibekkende hinkstapsprong en om hém draait dit boekje.
De Amsterdamse Boekverkopers hebben hem dit jaar de vijfjaarlijkse prijs verleend, waarmee Amsterdam na zes jaar wraak neemt op Den Haag. Want het was Den Haag - Carmiggelts geboortestad - dat hem in 1961 het walhalla van háár literatuur probeerde binnen te smokkelen door hem de Constantijn Huygensprijs te geven. We zijn nu weer thuis!
We herinneren ons nog zijn woorden bij de uitreiking van de prijs waarmee voordien een Van Eyck, een Roland Holst, een Bloem, een Vestdijk, een Bordewijk bekroond werden.
‘Ik voel me alsof ik uitgeroepen ben tot de grootste dwerg van Nederland.’ Een dwerg van wie nu totaal bijna 1½ miljoen boeken zijn verkocht.
Als het waar is dat de leesfrequentie in de hoogste klassen van de middelbare scholen vandaag het nauwkeurigst de populariteit van auteurs registreert, behoort Carmiggelt met Bomans, Den Doolaard, Vestdijk en Mulisch tot de reuzen onder de dwergen. In een enquête door het dagblad Het Vaderland in 1965 gehouden, stond Carmiggelt in populariteit met bovengenoemde schrijvers op vrijwel één hoogte. De leerlingen van de openbare scholen alléén kozen Van het Reve, Remco Campert, Jan Wolkers, Hugo Claus, Harry Mulisch en opnieuw Carmiggelt als hun favoriete schrijvers.
| |
| |
Opmerkelijke gegevens!
Er heerst immers nog wel eens een nuchtere communis opinio, dat Carmiggelt het vrijwel uitsluitende lichtbaken zou zijn voor afgematte mannen van middelbare leeftijd, voor wie het allemaal niet meer hoeft en die 's avonds grimmige lafenis zoeken in het Parool, pagina drie, rechts bovenaan.
Mis!
Carmiggelt is ook ‘in’ bij de jeugd.
Zijn nog steeds toenemende populariteit loopt merkwaardig parallel met die van Van het Reve, die al in 1947 het beroemde ‘De avonden’ schreef maar pas ná 1960 bekend en bemind en vooral door de jeugd gelezen werd.
De Nieuwe Rotterdamse Courant heeft in 1951 al eens verwantschap geconstateerd in hun werk: beiden hanteren een humor waarvan het voornaamste kenmerk is een alle pretenties de kop indrukkende laconiekheid. Beiden suggereren een held, die illusies heeft en die wil slagen, maar die in de werkelijkheid steeds weer de man met de hamer ontmoet. Beiden weten de komische effecten, die de contrasten tussen pretenties en werkelijkheid oproepen, wáár te maken in een onberispelijk, uitermate trefzeker Nederlands, maar geen van beiden schuwt zogenaamd ‘ouderwetse’ stijlmiddelen: plechtstatige omschrijving en redenering, bezielde retoriek, boekerige adjectieven, repetities, schijnbaar houterig hardop denken in monologen en dialogen, bloemrijke vergelijkingen als optimale ‘overdoneheid’ om een maximale ‘understatement’ te bereiken. ‘Woordmisbruik’ noemt Carmiggelt het zelf. Beiden bezitten een grote vaardigheid in het à la Beets uitgebreid en tegelijk kernachtig beschrijven van het kleinburgerlijke detail, van de Hollandse binnenkamer, waarin alles-al-lang-doorhebbende katten huizen en waar de, soms, naar hoger sferen voerende jenever te vinden is.
Zij scheppen, als onze picturale realisten uit de zeventiende
| |
| |
eeuw, zelf de situaties om die met alle middelen tot in het excessieve te beschrijven. Voor beiden geldt het woord van Kierkegaard: ironie als incognito voor het ethische, humor als incognito voor het religieuze. J.M. den Uyl - lijstaanvoerder van de PvdA bij de laatste verkiezingen, eens recensent bij ‘Vrij Nederland’ - heeft trouwens al eens opgemerkt, dat Kronkel onder het harlekijnspak een toga meesmokkelt...
Anatomiseren deze schrijvers inderdaad niet, zoals de zwartgallige Burton in de zeventiende eeuw, de melancholie als grondtoon in het leven van de mens die op weg is naar het einde? Om de vergelijking te voltooien: beiden schrijven een moderne anatomie van de melancholie. Maar Van het Reve gaat van de mens naar de theorie, Carmiggelt van de theorie naar de mens.
Milde melacholicus. Miniaturist van het mededogen. Wat verkreukelde Walter Mitty: een greep uit de karakteristieken, waaraan ik graag een nergens genoteerde opmerking van de schrijver George Rooth wil toevoegen: ‘Die man weet álles. Hoe houdt hij dat uit?’
En niet ontbreken mag de mening van de grootste ‘practical joker’ uit de Nederlandse literatuur, de mening van A. Marja: ‘Zijn sterkte ligt in de stootkracht van de korte adem, in de stijlbeheersing, in de toon en ten slotte in de heerschappij van de inhoud tot zijn autonome vorm. En zijn produktiviteit is even verbazingwekkend als die van Vestdijk.’
Hier dringt zich ook de naam naar voren van hem met wie hij zo vaak wordt vergeleken: Godfried Bomans.
Carmiggelt zou er niet aan denken een politiek entrefilet of essay te schrijven zoals Bomans dat doet. Hij verwerkt de politiek als hij die aanraakt op een andere manier. Bomans zou nooit zo'n magistraal portret van een ‘kleine man’ kunnen geven als Carmiggelt in De vakantie van Joop, uit ‘Kroeglopen 2’
| |
| |
Bomans' stijl is literair, zijn wereld open en orthodox. Zijn specialiteit zijn de tekening van grote persoonlijkheden, genieën of rechtdoorzeeërs van de gezeten burgerij, of zijn geraffineerde, dodelijke bespotting van deze mensen, bij voorbeeld in ‘Kopstukken’. Carmiggelt geeft ons gewone mensen, al is zijn pen, zoals Halbo C. Kool het eens uitdrukte, ‘van aristocratische allure’. De wereld van Carmiggelt is gesloten, maar onorthodox. Zijn humor zoekt omwegen en niet de voltreffers waarmee Bomans aan W.F. Hermans de uitspraak ‘rastimmerman’ ontlokte. Beiden schrijven tegen het pessimisme, dat klassieke euvel van domineesland, wat bij Bomans resulteert in gedistancieerde scepsis, bij Carmiggelt in vertrouwelijke melancholie, ofschoon hij zichzelf vaak een pessimist noemt.
Kees Fens heeft er in zijn essay Paradijs in de schemer op gewezen, dat Carmiggelts kracht, vooral in de thematische verhalen - over kinderen, uit kroegen, over dieren en oude mensen - ligt in het buitensluiten van de wereld en het maken van de lezer tot oor- en ooggetuige van een gesloten kring. Men wordt toegesproken als vriend, als méé-insider. Door een schijn van alledaagsheid wordt een maximale werkelijkheidssuggestie bereikt. Die suggestie wordt des te sterker opgeladen door de elementen herhaling, parabool en woordspeling die, behalve in de lokaliserende en sfeerscheppende adjectieven, ook in de titels van zijn boeken herkenbaar zijn. Toch isoleert Carmiggelt de lezer steeds zó tot stuk ‘zelfstandigheid’, dat men de pointes en anti-climaxen als verrassingen kan blijven ondergaan.
Onder uitgevers gaat het gerucht, dat de maatstaf verrassend-of-obligaat de bijna altijd beslissende is bij het beoordelen van ingezonden manuscripten. Het is de dubbele krachttoer van Carmiggelt dat hij ons steeds weer weet te verrassen met iets dat we zinnenlang, mijlenver ‘voelen’ aankomen. Je zou het kunnen vergelijken met de dribbles van de voetbalmeesters
| |
| |
Matthews of Moulijn in hun grote dagen. Elke back zág de manoeuvre aankomen, want het ging bijna steeds identiek. Toch kon geen back hen tot staan brengen.
Hij schrijft bovendien zó concentrisch, dat hij zich half-essayistische uitstapjes kan veroorloven en hoewel hij zich vrijwel altijd gehouden heeft aan de met de Parool-hoofdredacteur Van Heuven Goedhart vóór de start van de Kronkels gemaakte afspraak ‘géén actualiteit en géén politiek’, - de sociale bewogenheid, de maatschappelijke kritiek zijn er overal en niet zuinig ook.
Carmiggelts proza weerspiegelt de tred van de eeuwige wandelaar. ‘Ik ben dan ook een voetganger. Aan een voertuig heb ik niets. Ik moet mensen horen praten.’ Het geijkt literaire uit de weg gaand, ‘agressieloos observerend’, zoals Gomperts het formuleerde, leveren zijn zwerftochten, gesprekken en overpeinzingen het proza waarvan zijn vertaalster in het Engels, Elisabeth Treeman, getuigde: ‘Het is moeilijk een slechte schrijver te vertalen, maar een goeie is fijn en Carmiggelt is een bijzonder goeie, elk woord is op zijn plaats.’
Een klein fijnproeversfestijn:
‘Ze hebben 'm uitgedraaid als 't knoppie van 't licht,’ zei de kastelein. ‘Wat kan je nou mooier hebben?’
‘Buiten had de als een gezwel losgebarsten herfst de stad verbreitnerd.’
‘De moeizame tred van iemand die zijn broek in een speciale dikkemannenwinkel kopen moet.’
‘Je zal zo'n kasteel moeten schoonhouden!’ (Over een dame die Hamlet heeft gezien.)
‘Meneer Geurts is bij een bank. Hij doet daar al jaren iets heel stils in een hoekje.’
‘In een maag vol biet, whisky en jenever kon dit blinde paard geen schade meer doen.’ (Over champagne.)
| |
| |
‘Het meisje dat haar Bardot-kapsel torste als een koolzwarte elefantiasis om de achterschedel.’ (Over bb-achtige café-vangst.)
‘Waar plompe Nederlandse mannen ernstig drinkende hun diepe onzin komen zeggen en de zware moedeloze kasteleins met de blik van verschopte herdershonden het kleine glas naar de grote mond tillen.’ (Over oude kroegen.)
Behalve in de schemerwereld van de kroeg met zijn veelbetekenende stiltes en de vele ronkende uurtjes ‘vertellen, bekennen en biechthoren’ door meestal oude mensen, toeft Carmiggelt met duidelijke voorkeur in de domeinen van het kind en het heilige huwelijk. De spottende vertedering voor het kind, dat met zijn uitspraken de werkelijkheidssuggestie nóg genuanceerder kwam maken, deed zijn officiële intrede met de liefdesverklaring voorin ‘Klein beginnen’: ‘Dit is geen boek maar een liefdesverklaring. Een Nederlandse pa heeft de pen gegrepen, om u deelgenoot te maken van het particuliere plezier dat de luttele avonturen zijner kinderen hem bezorgden. Behoort ge tot de mensen, die dat grut eigenlijk alleen maar lastig vinden, dan moet ge dit werkje zorgvuldig gesloten laten, maar zijt ge met mij van mening, dat kleine jongens en meisjes in ons leven, naast veel ongemak, een vriendelijk soort humor binnenkruien, dan kunt ge gerust bij me inhaken.’
Met ‘Dag Opa’, waarin de adorabel-lepe kleinzoon de grote rol gaat spelen, samengebundeld tot ‘Kinderen’, behoort ‘Klein beginnen’ alleen al tot het genre literaire korte baantjes, dat Carmiggelt - het is al vaker gezegd - wereldroem zou hebben bezorgd als hij b.v. een Amerikaan was geweest.
Komt de vrouw er bij Carmiggelt bekaaid af? Het is een even academische vraag als ‘Wie is Carmiggelts beste illustrator? Otto Dicke, Bertram, Bantzinger, Hugh Jans, Mance Post, Yrrah, Jan Roede, Charles Boost? Iedere illustrator zocht zijn eigen Carmiggelt. Wij mogen volstaan met te stellen dat vele
| |
| |
vrouwen bij Carmiggelt hun eigen spiegelbeeld kunnen vinden.
Carmiggelts toonhoogte, bij katten b.v. altijd gestemd op een ‘alles-door-de-vingers-zien’, bereikt bij het thema ‘vrouw’ dikwijls een nogal sonore klank van ironie, dát wel. Op even sarcastische als toch ook weer aandoenlijke wijze wil hij wel eens om zijn eigen vrouw heendraaien. Hij nam daarover zelf in de mond: ‘Uw vrouw kennen we eigenlijk al uit de stukjes,’ riep de dame met een stem als roze toiletpapier. Ik lachte maar mee, hoewel het pure onzin is. Want je zegt toch ook niet tegen Shakespeare: ‘Wat hoor ik, heeft uw oom uw pa vergiftigd?’, alleen omdat het in Hamlet staat.’
Zelf ziet hij de rolverdeling tussen de wat pinnige vrouw en de vaak het onderspit delvende ‘ik’ niet als een weerspiegeling van zijn werkelijkheid, maar meer als een technische oplossing. Het is beter dat een ander de bon-mots zegt.
Tiny de Goey's onweerstaanbare gelijkmoedigheid is Carmiggelts zekere peillood voor de raakwijdte van en zijn recht op de ironie, waarvan hij de integriteit met grote waakzaamheid behoedt.
Waakzaamheid! Wij noteren het woord van zijn collegastukjesschrijver van ‘Het Parool’, Henri Knap: ‘Het is een zeer teruggetrokken, schier beschroomd mens en zijn uitingen in gesprekken zijn weinig zelfonthullend.’
Het verhaal van zijn leven vindt u in het zo economisch mogelijke staccato van zijn eigen woorden achter in dit boekje.
Beperken wij ons hier dus tot enkele dwarsdoorsneden.
Op 7 oktober 1913 geboren in Den Haag, is hij zo volledig Amsterdammer geworden, dat hij in ‘Mooi weer vandaag’ in een van zijn zeldzame langere stukken, als een vreemdeling naar zijn land van herkomst kon omzien. Op school, zoals het alle schrijvers van rang betaamt, ‘mislukt’, pleegde hij al vanaf zijn twaalfde jaar schrifturen en redigeerde hij de in een schrijversleven onmisbare schoolkrant: ‘De Schakelaar’! Van de hem
| |
| |
slecht voegende schoolbanken schakelde hij over op de redactie van ‘Het Vaderland’, waar hij als volontair-jongmaatje de nijvere ‘ghost-writer’ was van een luie redacteur. Daar hij op de na enige maanden door de directeur gestelde vraag ‘Wat doe je hier eigenlijk?’ van die redacteur geen antwoord mocht geven, werd hij eruit geschopt.
Van 1932 tot 1940 vallen dan zijn belangrijke ‘Bildungsjahre’ bij de ‘Vooruit’, de Haagse editie van ‘Het Volk’, waar de heer K. Voskuil er bij hem de vakdiscipline inbracht. In 1936 duiken de eerste cursiefjes op van de schrale 23-jarige. Als stadsjournalist in het Haagse beleeft hij mooie tijden aan het gelijk op pad gaan met Guusje Hilterman van ‘De Telegraaf’. Zo ging dat toen.
In 1940 is het grote moment daar, dat we sterk satirisch in zo menig stukje terugvinden: zijn eerste boek verschijnt. Hij kan zichzelf - o zoete streling - eindelijk in de etalage zien liggen. Onder het hartige motto ‘Vijftig Dwaasheden’ gaat zijn eerste bundel - waarin zoals Carmiggelt het nu uitdrukt ‘een jolig soort meligheid overheerst’ - de wereld in, die Hitler dan juist van plan is in bezit te gaan nemen. De nazi's stalen in één ruk door ‘Het Volk’ en Carmiggelt probeerde het - schrijnend tussenspel - kortstondig als uitgever met ‘Deze week in Den Haag’, waarmee hij tot in 1941 op de benen bleef.
Hij is ook nog - hoe kwam ie er op! - een tijdje medewerker aan de Nederlandse Stichting voor Psychotechniek en schreef, enkel om f500, - te verdienen, een thans door hem zeer laag aangeschreven detectiveroman: ‘Johan Justus Jacob’. Hij heeft er zijn voorliefde voor het genre, met name voor de onbetwiste meesters Georges Simenon en Raymond Chandler, aan overgehouden.
In 1939 was hij getrouwd met de moderedactrice Tiny de Goey. 1939 was tóch een bewogen jaar voor hem: hij deed voor de enige keer van zijn leven daadwerkelijk aan sport. Tenslotte was het een tijd van forse kreten en geharnast optreden, een
| |
| |
grote kerels- en flinke vententijd, waarvoor Carmiggelt in zijn werk spoortjes dodelijke ironie heeft achtergelaten. Uit een soort ajc-Sturm-und-Drang kortom, nam hij een tijd lang boksles!
Dat was ‘de dáád’ tegenover het militante gedoe van nsb en jeugdstorm. Het zat in de lucht. Carmiggelt verwierf er zich kennis van zaken mee in de bokserij en dat maakt hem het kijken naar de wonderlijke wereld van Cassius Clay thans tot een dubbel genot.
Afgezien van die éne interviewbundel uit 1947 - ‘Ieder kent ze’ - heeft Carmiggelt na de oorlog slechts boeken met stukjes en versjes gepubliceerd. In het illegale Parool schreef hij uiteraard anoniem zijn eerste ‘Kronkels’ al zweefde hem dat pseudoniem toen nog niet voor ogen. Na de oorlog werd het een dagelijks cursiefje, pagina drie, rechts bovenaan. De naam Kronkel kwam over uit het vervolgverhaal ‘Gijsbert Konijn’ van Jeanne Roos. Daarin deed namelijk een wormpje mee, dat Kronkel heette.
Zijn illegale praktijken brachten Carmiggelt één keer voor een paar dagen in het Huis van Bewaring. Men had hem tijdens een razzia in Amsterdam gepakt met kopij van het illegale Parool op zak. In de gevangenis op de Weteringschans heeft een hem nog steeds onbekende medegevangene, die er administratief werk moest doen, al deze kopij verduisterd. Zodat bij zijn verhoor niet méér belastend materiaal in het mapje van zijn ‘Sachbearbeiter’ bleek te liggen dan één illegaal nummer van ‘Het Parool’, een misdaad waar hij zich uit wist te praten. Waarop hij weer werd vrijgelaten. Misschien dachten de Duitsers, dat deze bleke, al zo ontmoedigd de wereld inziende jongeman wel vanzelf gauw zou doodgaan.
Als dichter koos Carmiggelt het mooie pseudoniem: Karel Bralleput. De bundeltjes met de karakteristieke titels - ‘Al mijn gal’, ‘Fabriekswater’, ‘Het jammerhout’ - werden verzameld in
| |
| |
‘Torren aan de lijm’ en hebben de laatste jaren geen nazaten meer gekregen. Ze liggen nu voor ons als de curieuze boemerangs van een hard, spottend, weemoedig laat-romantisme. De gevoelige zakelijkheid roept soms duidelijke reminiscenties op met de poëzie van Du Perron en Elsschot, waarnaast Carmiggelts parlando zijn bijzondere rang en zelfstandigheid volledig bewaart. De cabaretachtige snelheid en laconiekheid hebben niet meer van de sociaal opstandige anti-werkloosheidsverzen, vol bloedige ernst, die Carmiggelt, als velen van zijn ‘vitalistische’ generatie, in zijn jeugd neerschreef. Eén proeve hiervan mag zeker niet achterwege blijven. Uit een lang niet zo slecht en toch wel weer ‘ergens’ de latere Kronkel profeterend vers uit de ‘Socialistische Gids’ van 1932 citeer ik:
Waarom is onze kamer warm en staan
Er zijn nog honderdduizend dingen die
Soms hebben alle kind'ren blauwe ogen
en loop ik voort op gespierde klanken
De zon zingt over 't wijde, blijde water.
Maar 's avonds meestal ga ik verloren
in de trillende misère van een lantaarn
en mijn dom verzet verglijdt,
| |
| |
De takken zingen een hooghartig lied
En thuis de lichtkap over vaders grijzend haar,
Door zijn medewerking aan radio-, later ook aan tv-programma's, als leverancier van teksten voor het cabaret, maar eerst en vooral als Kronkel, steeg Carmiggelt naar het zenit van de nationale roem. Alleen in het zuiden is hij pas laat ‘doorgebroken’.
‘Beneden de Moerdijk lusten ze me niet,’ heeft hij eens in een onbewaakt ogenblik losgelaten.
Nationale rellen zijn hem niet gespaard gebleven!
Met de freule Wttewaall van Stoetwegen kreeg hij het aan de stok naar aanleiding van door hem in Artiestencafé geciteerde, vermeend ‘godslasterlijke’ uitspraken van de door Carmiggelt zeer bewonderde aforist Julien de Valckenaere. Hoewel ook staatssecretaris Scholten de bezwaren van de freule nog kwam onderstrepen, liep dit nog met een sisser af. Tot een proces echter leidde zijn Kronkel van 1 juni 1961, waarin Carmiggelt aandacht schonk aan de kraaien en schrale veinzers van het begrafeniswezen in de oorlog. De Bond van Begrafenisondernemers, die zich beledigd voelde, verloor deze zaak, waarin ook Bomans zich mengde met een fel pleidooi voor de integriteit van ‘een knap en vooral zeldzaam schrijver’.
| |
| |
Sedert een paar weken pas woont Carmiggelt in het prachtige bovenhuis aan het Weteringplantsoen. Zijn kamers bieden een der mooiste stadsgezichten van Amsterdam: park, gracht, daarachter het Rijksmuseum, rechts de onrustige Weteringschans, waarvan het enorme verkeerslawaai echter juist voor Carmiggelts vensters wegsterft, 's Avonds wordt dit panorama sprookjesachtig. Het huis hult zich in een hoge stilte, een zee van lichtjes alleen suggereert nog het leven van de unieke stad, die in Carmiggelt haar meest kenmerkende naoorlogse beschrijver heeft gevonden.
Carmiggelt staat gewoonlijk laat op. In het bakje beneden aan de deur heeft de Paroolpendel dan al lang zijn dagelijkse Kronkel weggehaald.
Vrijwel iedere dag trekt hij de stad in. Spui, Martelaarsgracht, Haarlemmerstraat, Damrak, Rokin, Utrechtsestraat, maar ook de parken, oud-zuid, nieuw-west, Zeedijk, Hoppe, Americain, Ognibeni en de honderden kroegen.
Al verscheidene jaren zwerft hij maandelijks een tiental dagen naar Gelderland. Vakantie in Gelderland is een van die bijna impressionistisch-kleurige stukken uit de bundel ‘Een toontje lager’, die tot zijn geregeld terugkerende schetsen van het Gelderse land behoren.
Aan vaderskant is hij trouwens van Gelderse komaf, maar niet alleen daarom liggen de Gelderse boeren hem: zij blinken uit in het understatement, in het een beetje zachtjes zeggen van dingen en het zich nooit zo erg opwinden.
Voor zijn stukjes raadpleegt hij soms stapels aantekeningen. Hij schrijft veel op. Hij is gek op de brieven die hem wekelijks bij tientallen bereiken. Daaronder zijn veel brieven van vrouwen, die in Carmiggelt de ideale echtgenoot zien, tegen wie zij zich eens kunnen uitspreken.
Onder de tips voor een ‘intrige’, die hem worden toegezonden, - de ervaring heeft het hem geleerd - schuilen dikwijls
| |
| |
oude, reeds elders gebruikte. Hij wantrouwt ze daarom en werkt ze, als hij ze gebruikt, meestal grondig om. Curiosa onder de post genoeg: mensen die hem hele romans sturen, zijn oordeel vragen en hem verzoeken en passant een aanbevelend briefje voor een uitgever te retourneren. Er zijn er bij die voortreffelijk schrijven, maar niets te zeggen hebben, en omgekeerd. Het vriendelijke briefje krijgen ze meestal wel.
Er is een mevrouw, die hem al jarenlang elke week een lange brief schrijft. Ze worden bewaard, want het zijn stuk voor stuk juweeltjes van epistolair talent.
Bij de film van Bert Haanstra: Alleman, luidt een zinsnede uit Carmiggelts begeleidende tekst: ‘Hier wonen we met z'n twaalfmiljoen, rustige mensen. Onze politieke hartstochten mogen eens in de vier jaar oplaaien en doen dat dan niet.’
Die vlieger, vindt Carmiggelt zelf, gaat de laatste tijd niet meer op. Er is immers een geweldige politieke interesse, er wordt enorm veel gelezen, er is discussie, er zijn teach-in's, er zijn rellen en processen. Het land van rustige mensen geraakt in gisting. Het op drift komen van een zich radicaal vernieuwende generatie heeft hij in vele Kronkels gesignaleerd. Hij kijkt toe. Hij kiest geen partij. Hij wijst een gemakkelijke ‘actuele’ stellingname van de hand. Het verdwijnen van taboes en de radicale revisie van oude fatsoensnormen en gevestigde maatschappelijke patronen duidt hij zeer positief. Maar hij haat slogans. Geforceerde modernistische meeloperij van ouderen vooral met ‘les derniers cris’ hekelt hij. In de Parooluitgave ‘Een handvol kronkels’ valt daarvan in het studentenstukje Toon een scherpzinnig staal te vinden.
In Een man van honderd uit ‘Later is te laat’ komen enkele opmerkelijke politieke uitspraken voor van de ik-figuur, die overigens toch nooit geheel met Carmiggelt samenvalt:
‘Ik antwoordde, dat ik dit Gerben Wagenaar niet bestreed en
| |
| |
dat hij, van mij, best de regering een troepje schavuiten en Het Parool een stinkkrant mocht vinden, maar dat hij toch niet geheel over het hoofd mocht zien, dat de illegale pers indertijd een heel klein steentje bijdroeg tot het herwinnen van de vrijheid die hem nu, op dit moment, in staat stelde dit alles in een vol café te zeggen, zonder dat een man van de politie hem daarvoor bij zijn kraag pakte en naar een concentratiekamp bracht. Dit laatste zei ik met bewogen stemverheffing.’ (...) ‘En ik merkte op dat politieke onverschilligheid of in Amsterdam voor de lol op boer Koekoek stemmen, leidt tot een maatschappij waarin de heren die het werkelijk voor het zeggen hebben, wel eens zouden kunnen besluiten tot een nieuwe crisis en een nieuw leger werklozen.’
Natuurlijk is hij wat we gewoonlijk ‘links’ noemen, maar hij staat in zekere zin buiten en boven de partijen en relativering van het eigen standpunt valt bij hem altijd samen met een beginselvaste afbakening tegen radicalisme van rechts én links.
Octave Mirbeau heeft eens gezegd dat de geest links behoort te zijn, maar dat een echt hart altijd rechts klopt! Nu, bij Carmiggelt overheerst het hart de geest, dàt staat wel als een paal boven water.
Jan Blokker, collega-cursivist vanhet ‘Algemeen Handelsblad’ heeft eens geschreven: ‘Eigenlijk het enige soort vervelende stukjes als hij zo'n benauwd PvdA-standpunt inneemt, vooral in de wereld-politiek.’ Inderdaad koestert Carmiggelt een aangeboren wantrouwen tegen de totalitaire tegenstander, en dat is voor hem vandaag in de eerste plaats de dogmatische communist. Humor is immers het wapen van de democratie, die de totalitaire tegenstander wil beknotten, verbieden en voorgoed onschadelijk maken. In ieder extreem-radicale opstelling ligt een stuk ongenuanceerd veroordelen van het standpunt van de tegenstander, wiens ‘tekenen van tegenspraak’ voor de democratie en voor de humor juist onmisbaar zijn.
| |
| |
Bij zo'n radicalisme voelt de meester van een, als het moet, álles-op-losse-schroeven-zettende satirisch-realisme zich niet behaaglijk...
Iemand zei eens tegen me: ‘Weet je wat Carmiggelt mist? Een orgaan voor de muziek! Daarom blijft ie, met al zijn humor, zo'n droge.’
In ieder geval heeft Carmiggelt een vrij grote kennis van zaken op het gebied van de jazz-muziek, al werd die hem goeddeels opgedrongen door het feit, dat zoon Frank jarenlang de klanken van de ‘progressieve jazz’ door het huis verspreidde.
Het toneel is de oude liefde uit de tijd dat hij jarenlang voor ‘Het Parool’ recenseerde. Iedere recensent kent de crisis, die onherroepelijk komt als men ermee ophoudt. Als reactie op het verplichte kijken en luisteren worden theater en schouwburg soms lange tijd geschuwd. Het is bij Carmiggelt evenzo gegaan. Een ambivalent heimwee drijft hem nog wel eens naar de wereld van het theater - hij put er ook stof voor Kronkels uit - maar een verslaafde is hij zeker niet. Hij bewondert het werk van Albee en Pinter, vooral dat van Pinter, ‘omdat hij dóór bittere ontluisteringen van de mens en het leven héén, de zachtere gedeelten van troost en mededogen schrijft.’
Werkelijk relaxen van de schrijverij betekent voor hem vandaag vooral een vakantie in de herfst, in Rome b.v. of in Florence. Hij heeft er op onvergetelijke wijze over geschreven in ‘Mooi weer vandaag’. De grote jeugdliefde Parijs - ‘Een Hollander in Parijs’! - heeft het met zijn toenemende duurte en gewichtigdoenerij bij hem de laatste tijd een beetje verspeeld, wat niet kan beletten dat zijn Amsterdam veel ‘Parijse sfeer’ is blijven behouden. Misschien heeft daarom ‘De Volkskrant’ hem eens de Nederlandse Maupassant genoemd.
| |
| |
Carmiggelt is de literatuur binnengedrongen. ‘Ik krijg,’ zegt hij, ‘nog wel eens een naar gevoel als ik stukjes van me, regel voor regel genummerd, en met een lijst vragen en noten ter tekstverklaring eronder, in de schoolboekjes zie.’ Er helpt geen lieve moeder aan, hij is nu een literator. Hij kreeg zelfs een hele kolom-mét-foto in de spinternieuwe ‘Moderne Encyclopedie der wereldliteratuur’, waarin hij wordt vergeleken met de door Carmiggelt zelf hogelijk bewonderde Kurt Tucholsky.
Als zijn literaire voorkeuren staan voorts te boek: Tsjechov, over wie hij al vaak heeft geschreven, Nescio, Bloem, Annie M.G. Schmidt, de Frans Coenen die het door hem wel twintig keer gelezen ‘Zondagsrust’ schreef, korte-verhalen-en-toneel-stukken-Heijermans, Nijhoff, Remco Campert, Van het Reve en niet te vergeten Elsschot, over wie hij in ‘Duiven melken’ de ontroerende apologie Afscheid van Elsschot opnam.
Over het algemeen is hij geen groot lezer, wel een zorgvuldige herlezer van het eenmaal als geestverwant ontdekte. De wijze waarop hij over zijn literaire voorkeuren weet te schrijven, is een kunststukje apart. Men leze er in ‘Poespas’ de schets over de emigrant, die Tucholsky verkoopt in een provinciestadje, maar op na: hier weet Carmiggelt aard en sfeer van zijn literaire voorkeur op verbluffende manier te doen samenvallen met de feitelijke situatie die hij beschrijft.
Hoewel het meest geporteerd voor een literatuur die de hoogste munt weet te slaan uit de dosering van het droeve én het komische, heeft hij veel bewondering voor de erfenis van onze Onzalige Realisten: Emants, Van Oudshoorn, Aletrino.
In zijn jeugd stond hij sterk onder invloed van Heijermans en diens zware woord-estheticisme. Elsschot blijft voor hem de grote leermeester.
De beste lévende schrijver uit onze literatuur vindt hij onvoorwaardelijk Gerard Kornelis van het Reve. In het sombere constateren van de dingen, met die ondertoon van meelevend
| |
| |
sarcasme, acht hij het werk van deze schrijver zeer verwant aan het zijne. Maar ik heb ook een groot zwak voor idiote werkjes als ‘Hoe slaag ik in het leven’ of ‘De memoires van een croupier in Monte Carlo’, heeft hij eens in een interview aan Tonny van der Horst verklapt.
De enorm toegenomen belangstelling voor de literatuur beschouwt hij als een der meest positief-revolutionaire ontwikkelingen van onze tijd. ‘Vroeger lazen de uitgevers manuscripten, die zomaar werden toegezonden, niet eens. De literatuur was een zaakje van, pak weg, drieduizend man. Die geweldige belangstelling is winst bij een, dacht ik, betrekkelijk groot verlies aan tastbare ideeën.’
De hardnekkige geruchten, die nog wel eens willen circuleren, dat hij zelf eens de roman van zijn leven gaat schrijven, verwijst hij met grote beslistheid naar fabelland. ‘Ik ben te kortademig voor een roman. Een gefrustreerd romannesmid heb ik mij nooit gevoeld.’
Twee jaar geleden startte Carmiggelt met het voorlezen van stukjes voor de televisie. Het succes is zeer groot. Zelfs het begeleidende melodietje - In a sentimental mood van Duke Ellington - werd er opnieuw populair door.
Ik pluk één reactie uit de vele: ‘Daar heb je die droge weer met zijn uitgestreken gezicht. Hoe die vent altijd zijn lachen in kan houden!’
Zijn lachen inhouden...
De titels van enkele van zijn laatste bundels - ‘Later is te laat’, ‘Fluiten in het donker’ - gaven de donkere ondertonen in zijn werk meer nadruk dan de laconiekere titels van vroeger. En donker ook klinkt dit citaat uit het prachtige titelstuk in ‘Fluiten in het donker’:
‘Bootje,’ zeg ik tegen mezelf. ‘Mooi, wit bootje. Leuk.’ Maar dat is veel te krampachtig. Ik zie het wel varen daar op die
| |
| |
rivier, maar het geluksgevoel heeft plaats gemaakt voor de argwaan van de eenzame wandelaar in het donkere woud die - ofschoon vrolijk fluitend - voortdurend vreest uit een hinderlaag te zullen worden besprongen. Besprongen door de gedachten, van een lichtgrijs tot diepzwart. Er bestaan mensen die ze kunnen temmen. Die doen de sorus van de dag op een zelfgekozen moment in een schoenendoos en gaan blijmoedig naar mijn bootje zitten kijken. Ik benijd ze diep maar ik heb geen flauw benul hoe ze het klaarspelen. Een vriend van mij redt het met tuinieren. Het hele weekeind zit hij in zijn tuin te wroeten en hij beweert dat deze bezigheid hem zo volledig in beslag neemt, dat hij dan nimmer aan China of zoiets denkt. Misschien is het waar. Maar voor mij ligt hier geen uitweg.’
Voor ons ligt er een uitweg, want er bestaan mensen die de sorus van elke dag weten te bannen in een driekwartkolommetje, magisch weten om te stoken tot die vaak nageaapte, nimmer overtroffen woorden en zinnen, die er bij ons als zoet medicijn bij proevende teugjes zullen blijven ingaan.
‘Hij is eigenlijk niet nieuwsgierig, wel hoogst aandachtig,’ heeft Willem Wittkampf eens geschreven.
Al staat Carmiggelt ook nog zo vierkant achter zijn leus uit ‘Allemaal onzin’: ‘Word nooit een stukjesschrijver!’, die aandacht voor de dingen ‘van lichtgrijs tot diepzwart’ blijve hem bezig houden.
Forever, Carmiggelt!
martin ros
|
|