Jury-rapport
bij de uitreiking op 1 maart 1967 in het Havengebouw te Amsterdam
Het Amsterdam van Vondel is een heel ander Amsterdam dan dat van Bredero, dat van Justus van Maurik weer een ander dan dat van Maurits Dekker, en het Amsterdam van Ton Koot verschilt hemelsbreed van dat van Simon Carmiggelt. Carmiggelts Amsterdam bestaat niet in de eerste plaats uit gevels en grachten, maar uit mensen, Amsterdammers, die hij treft in kroegen en trams, op kinderspeelplaatsen en op de Albert Cuyp, in Artis en Rijksmuseum. Het zijn de kasteleins en hun vaste jongens, de vrouwen met hun ‘bontjasje, dat al jaren meeging’, of met hun ‘hoedje dat haar dochter goed gestaan zou hebben’, de dikke mannen met de klare en de onweerstaanbare kinderen met hun ‘vrolijk schallende kinderstemmen’.
Carmiggelt, die geboren en groot geworden is in Den Haag, is een Amsterdammer van nature. Hij raakt er nooit op uitgekeken, niet op de Amsterdammers en niet op de buitenman in Amsterdam, die, als hij hem des ochtends op de Zeedijk tegenkomt, de stad karakteriseert als ‘vies en mooi, mooi en vies.’ Dat staat tegenover de regel van Marsman ‘De maan verft een gevaar over de gracht’ en tegenover Hoorniks ‘De wolken spieglen in het IJ’, om nog eens een paar tegenstellingen op te roepen.
Simon Carmiggelt is geen romantisch lyricus en hij voelt zich, heeft hij gezegd, ook geen gefrustreerd romannenschrijver. Hij is de meester van het korte stukje en van de kleine