Beroyde student en Bedrooge dronkkaart, of Dronkke-mans hel
(2004)–Jillis Noozeman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
3.1. InleidingDe arme student: een topos van alle tijden. Maar met titelheld Gregorius uit de Beroyde Student is het wel heel droevig gesteld. Een chronisch gebrek aan primaire levensbehoeften bemoeilijkt zijn verblijf aan de universiteit in hoge mate en op een barmhartig gebaar van zijn tijdgenoten lijkt hij niet te hoeven rekenen. Als hem door de overspelige Elsje een verbijfplaats voor de nacht wordt geweigerd, rest hem niets dan te berusten in zijn lot: ‘Ick mach in de luwt, onder dese stoep-banck neerleggen een cout lijf, dat niet heeft te eten, of te breecken, En laten de aerd mijn beth, het holster mijn hooft-kussen zijn, en dit schabbetjen mijn deecken’Ga naar voetnoot35. In dit hoofdstuk zal worden onderzocht in hoeverre de financiële situatie van studenten, zoals die door Noozeman in de Beroyde student wordt geschetst, in overeenstemming is met de zeventiende-eeuwse werkelijkheid. Het topos van de arme student zal voor de zeventiende-eeuwse lezer van het stuk namelijk al veel aan de verbeelding hebben overgelaten, hoewel de situatie van Gregorius ook niet geheel van realiteit ontbloot was. Ook van studeren aan de universiteit kan iedereen zich wel een voorstelling maken. Dat wil echter niet zeggen, dat de voorstelling die men nu van de universiteit heeft in overeenstemming is met de onderwijspraktijk in de zeventiende eeuw. In vier eeuwen hebben zich vele veranderingen voltrokken in de universiteit, en in de daarop voorbereidende schooltypen. In dit hoofdstuk zal getracht worden om ‘de tegenwoordige lezer [...] in de positie van de toenmalige lezer’Ga naar voetnoot36 te brengen, door te reconstrueren hoe het leven aan de universiteit er in de zeventiende eeuw uitzag. Tevens zal worden getoetst in welke mate het beeld dat daarvan in de Beroyde student geschetst wordt, in overeenstemming is met de contemporaine onderwijssituatie. Het zal blijken dat de op het eerste oog onsamenhangende uitspraken die Gregorius doet over het studeren, sterk gerelateerd zijn aan de praktijk aan de universiteiten van de Renaissance in het algemeen, en aan de Amsterdamse onderwijssituatie met betrekking tot het Athenaeum Illustre in het bijzonder. In concreta houdt het voorgaande in, dat in paragraaf 3.2. zal worden geïnventariseerd hoe berooide studenten halverwege de zeventiende eeuw het hoofd boven water konden houden. Het gaat daarbij om de sociaal-economische positie die arme studenten innamen in de maatschappij. In paragraaf 3.3. zal vervolgens de onderwijssituatie in de Republiek aan de orde komen: hoe was het onderwijs in de zeventiende eeuw georganiseerd en hoe sluit Noozeman in zijn Beroyde student aan bij die praktijk? Daarna zal in paragraaf 3.4. de onderwijssituatie in Noozemans woonplaats Amsterdam onder de loep worden genomen, waar in 1632 het Athenaeum Illustre werd gesticht. Ook hier zal worden bekeken hoe de uitspraken in de Beroyde student overeenkomen met het onderwijs dat aan het Athenaeum Illustre gedoceerd werd. | |
[pagina 28]
| |
3.2. Een Beroyde student?Titelheld Gregorius wordt in Noozemans klucht de Beroyde student omschreven als een ‘gepluckt'er vinck’Ga naar voetnoot37 en een ‘arme voetknecht’Ga naar voetnoot38. Hij is ‘een afgemat gesel, Die gelt, of niets en heeft by waerden’Ga naar voetnoot39 die bovendien ‘in geen twee dagen’Ga naar voetnoot40 gegeten heeft. Voor zowel Gregorius, als de andere studenten uit zijn tijd, geldt dat hun financiële situatie er sinds de Middeleeuwen niet op vooruit was gegaan. Waar pauselijke privileges de arme student van voor het jaar 1500 voorzien hadden van prebenden of andere kerkelijke inkomsten ‘om de studie van theologie en kerkelijk recht te bevorderen’Ga naar voetnoot41, moest de studerende uit de tijd van Gregorius zich veelal op eigen kracht zien te redden. Uitwonende studenten, van wie de ouders niet de financiële middelen hadden om de opleiding van hun kinderen te bekostigen, moesten veelal als ‘bedelstudent’ of ‘jobstudent’Ga naar voetnoot42 aan de kost zien te komen. ‘Ze worden knecht (famulus, servitor) van een van deze rijke heren of van een professor; ze vergezellen jonge edellieden als pedagogus, ze kunnen bijverdienen, aanvankelijk als kopiïst, later als korrektor; sommige geven private bijlessen of onderverhuren kamers’Ga naar voetnoot43. Ondanks het schamele inkomen dat zij op deze wijze kunnen vergaren, blijven de studenten leven in een keiharde en onzekere wereld, zoals ook Gregorius in de Beroyde student ervaart. Zijn hospes heeft op grove wijze een einde gemaakt aan zijn studerende leven, door, in overeenstemming met de rechten van de verhuurder bij gebreke van betalingGa naar voetnoot44, beslag te leggen op zijn boeken: ‘Wat helpt mijn nu Aristotelem te lesen? wat mach mijn baten De deftigen Seneca? die ick met mijn wel-sprekende Cicero heb gelaten, In armoe gevangen, daer mijn rasende hospes met ongeduldt Haer sal doen lijden Excutio juris voor mijn ouwe schuldt’Ga naar voetnoot45. Er waren echter ook arme studenten die het minder slecht getroffen hadden dan Gregorius. Ook in de zeventiende eeuw leefde het inzicht, dat een ‘verschil in financiële draagkracht’ niet ‘tevens een verschil in intelligentie’Ga naar voetnoot46 behoefde te betekenen. Vanuit die overweging werden de meest begaafden in de gelegenheid gesteld om universitaire graden te behalen. ‘Vorsten, kerkelijke instellingen en partikuliere personen verleenden beurzen of stichtten kolleges om minder vermogende, begaafde jongeren tot een universiteitsbezoek te stimuleren’Ga naar voetnoot47. Behalve charitatieve argumenten, zal echter ‘ook de rol die sinds de Renaissance [...] toegekend wordt aan de opvoeding in de bestrijding | |
[pagina 29]
| |
van de armoede’Ga naar voetnoot48, hieraan ten grondslag hebben gelegen: ‘Meer en beter onderwijs zou de armste lagen van de bevolking uit de impasse kunnen halen’Ga naar voetnoot49. De ondersteuning van minvermogende studenten kreeg bovendien een impuls in de Republiek, doordat er na de Reformatie een ernstig gebrek bestond aan goed opgeleide predikanten, die de nieuwe, protestantse religie konden verkondigen. Voor de laat-zestiende- en zeventiende-eeuwse overheden was dit een belangrijk argument om theologen te rekruteren in ‘de kringen der weinig bemiddelden’Ga naar voetnoot50; omdat de theologie een studie was die vanwege de slechte bezoldiging van het predikantsambt, weinig aantrekkingskracht had op rijke studenten. Men ging er toe over om ‘beurzen beschikbaar te stellen’ voor de armste studenten, en ‘gebouwen in te richten waarin goedkoop of gratis onderdak werd verschaft’Ga naar voetnoot51. Het sobere en ingetogen leven in deze zogenoemde bursen zal aan Noozemans ‘Philosophus, Phisicus, Iurist’Ga naar voetnoot52 echter niet besteed zijn geweest; Gregorius prefereert lekker eten en een seksueel onderonsje met de meid van zijn gastheer boven de strenge regels in de burse, die ‘geen ontspanning [toelieten] en [...] den nadruk op afzondering tot gezette studie’Ga naar voetnoot53 legden. | |
3.3. De onderwijssituatie in de RepubliekOvereenkomstig de huidige situatie kunnen er ‘in het zestiende- en zeventiende-eeuwse onderwijs drie fasen’Ga naar voetnoot54 worden onderscheiden. In deze drie onderwijsfasen, het primaire onderwijs, de Latijnse school en de universiteit, waartussen de scheidslijnen niet altijd even scherp zijnGa naar voetnoot55, werd verreweg de meeste aandacht geschonken aan het godsdienstonderwijs. Het is niet overdreven om te stellen, dat alle onderwijs in de zeventiende eeuw in het teken van de verbreiding van het protestantisme stond. Al in de primaire fase, waar de leerlingen leerden ‘lezen en daarná eventueel schrijven en rekenen’Ga naar voetnoot56, bestond de lesstof voor een belangrijk deel uit ‘bijbelfragmenten, de catechismus en gebeden’Ga naar voetnoot57. En ook voor leerlingen die het geluk hadden meer onderwijs te genieten dan er in de primaire fase werd gedoceerd, gold dat de godsdienst de spil was waar hun scholing om draaide. Zo stond in de Hollandse ‘schoolordre’ van 1625, waarin het onderwijsprogramma aan de Hollandse Latijnse scholen werd gereglementeerd, te lezen: ‘Godsdienstig leven moet het eerste en het laatste doel zijn van het leren. En daarom behoort ieder zijn wil, arbeid en waakzaamheid hierop te richten, en alle krachten moet | |
[pagina 30]
| |
men inspannen, opdat het gemoed der kinderen in de eerste plaats van deze levenshouding wordt doordrongen’Ga naar voetnoot58. Naast het verspreiden van de godsdienst, was de Latijnse school gericht ‘op het aanbrengen van een actieve taalvaardigheid, zowel mondeling als schriftelijk, in het Latijn’Ga naar voetnoot59, opdat de leerlingen zich na het doorlopen van de Latijnse school konden inschrijven aan de universiteit, waar Latijn de voertaal was. Met de invoering van de Hollandse ‘schoolordre’ in 1625 ontstond er een uniformiteit tussen de Latijnse scholen van Holland, waaraan het voordien node had ontbroken. Leerlingen konden in de periode voor 1625 in een lastig pakket komen, doordat zij na een verhuizing op een Latijnse school met een totaal ander lesprogramma terechtkwamen. En wat meer is: de universiteiten hadden te kampen met enorme verschillen in opleidingsniveau tussen de leerlingen die de Latijnse school hadden doorlopen. De schoolordre van 1625 bood echter een ‘compleet, overzichtelijk en gedetailleerd leerplan’Ga naar voetnoot60 voor alle Latijnse scholen in Holland, waarin de leergang en de te gebruiken leerboeken werden vastgelegd. Ondanks deze verbeterde structuur van het secundaire onderwijs, kon het niveau van de studenten die zich aan de universiteit inschreven ook na 1625 nog sterk uiteenlopen. Doordat in de zeventiende eeuw ‘een ieder tot de studie en de examina toegelaten’Ga naar voetnoot61 werd, welke vooropleiding ‘hij ook genoten had’Ga naar voetnoot62, ruilden veel studenten de Latijnse school vroegtijdig in voor de universiteiten die vanaf 1575 in de Republiek gesticht waren. Behalve de primaire en de secundaire, stond ook de tertiaire onderwijsfase, die der universiteiten, in de Republiek van de laat-zestiende en zeventiende eeuw in sterk verband met de protestantse godsdienst. De oprichting van de eerste Noord-Nederlandse universiteit, die van Leiden in 1575, hing namelijk direct samen met de opstand tegen Spanje en de daarmee samengaande verwerping van het katholicisme. Als gevolg van ‘de doorvoering van de Hervorming, [en] de prediking en propageering van het Calvinisme’ ontstond ‘de behoefte aan gelegenheid tot hoogere theologische studie in [het] eigen gewest’Ga naar voetnoot63. De katholieke priesters stapten na de reformatie deels over naar de hervormden of werden aan de kant geschoven en moesten vervangen worden door geestelijken van nieuwe signatuur. Vanwege het heldhaftige verzet tegen het langdurige Spaanse beleg, werd besloten de bewoners van Leiden als ‘recompensatie voor de doorgestane ellende en vergoeding voor geleden verliezen’Ga naar voetnoot64 het recht te geven om in hun stad de eerste universiteit van Noord-Nederland te stichten. Andere steden in de Republiek volgden in de decennia na 1575 het voorbeeld dat door Leiden gesteld was; om aan de vraag naar goed opgeleide predikanten te kunnen voldoen, werden te Franeker (1585), Harderwijk (1600), Groningen (1612/1614) en Utrecht (1636) | |
[pagina 31]
| |
universiteiten gesticht. ‘Op den duur kreeg elk gewest één of meer instellingen voor hooger onderwijs’Ga naar voetnoot65. Behalve aan de theologie, werd er aan deze universiteiten ook ruimschoots aandacht besteed aan profane wetenschappen. Zo bestond het onderwijsprogramma aan de universiteit van Leiden ten tijde van de oprichting uit de ‘scientien der Godheyt, Rechten ende Medicynen mitzgaders der Philosophien ende alle andere vrye consten, oick die talen Latijn, Greke en Hebraiche’Ga naar voetnoot66. De vrije kunsten, of artes liberales, waarin student Gregorius in Noozemans Beroyde Student beweert onderwezen te zijn (‘wat'er aen de seve konsten dependeert, Woont hier in dit caput’Ga naar voetnoot67), vormden een één- of twee-jarige propedeusefase, als voorbereiding op de studie der theologie, rechten of medicijnen. Deze artesfaculteit bestond naast de talen Grieks, Latijn en Hebreeuws uit het trivium en het quadrivium, waarin vakken centraal stonden die betrekking hadden op taal, resp. getalGa naar voetnoot68. ‘De grammatica, retorica en dialectica’ maakten ‘samen het trivium’ uit; in het quadrivium werden ‘wiskunde, astronomie, geometrie en muziek’Ga naar voetnoot69 gedoceerd. In de loop van de zeventiende eeuw schudde de artesfaculteit het propedeutisch karakter van zich af; het werd een autonome faculteit, waarvan de titel ‘magister artium’ gelijkwaardig was aan die van meester in de rechten, theologie of medicijnen. | |
3.4. De onderwijssituatie in Amsterdam: Het Athenaeum IllustreIn het Amsterdam uit het derde decennium van de zeventiende eeuw werd een lacune gevoeld op het gebied van het onderwijs. Weliswaar beschikte de stad al sinds 1578 ‘over een voor een ieder toegankelijke welvoorziene wetenschappelijke bibliotheek’Ga naar voetnoot70; ‘de belangrijkste vorm van geregeld onderwijs’ werd er ‘in het begin van de 17e eeuw’ nog steeds ‘verzorgd door de twee Latijnse scholen’Ga naar voetnoot71. En hoewel de aanwezigheid van twee Latijnse scholen - een aan de Oude Zijde en een aan de Nieuwe Zijde - ‘een zeldzaamheid in de Nederlanden’Ga naar voetnoot72 was, ontbeerde Amsterdam het prestige van een universiteit, dat steden als Leiden, Franeker, Harderwijk en GroningenGa naar voetnoot73 wel genoten. De Amsterdammers hadden enkel kortstondig kennis kunnen maken met wetenschappelijk onderwijs in 1617, toen Samuel Coster op 24 september zijn ‘Eerste Nederduytsche academie’ had geopend. Het Amsterdamse publiek had zich daar ‘in kunst en wetenschap kunnen bekwamen, dankzij colleges in direct-nuttige vakken als wiskunde, astronomie, geschiedenis en filosofie’Ga naar voetnoot74, ware het niet dat dit streven om in Amsterdam een instituut voor hoger onderwijs in de ‘Nederduytsche’ taal te stichten vroegtijdig ten | |
[pagina 32]
| |
einde kwam. Al in augustus 1618 strandde ‘Costers idealistische onderneming’Ga naar voetnoot75; Prins Maurits, die via een staatsgreep aan de macht was gekomenGa naar voetnoot76, sympathiseerde met de bezwaren van de Amsterdamse kerkeraad ‘tegen deze academische kweekplaats van gevaarlijke vrijdenkers’Ga naar voetnoot77: de Nederduytsche Academie werd gesloten. Het gebrek van een onderwijsinstelling op academisch niveau bleef echter gevoeld worden door de Amsterdammers. ‘In 1629 the City Corporation took the initiative to remedy this ever more painful lack of a scholarly institution at the highest level’Ga naar voetnoot78. Overwegingen omtrent het ‘prestige such an institution might bring’Ga naar voetnoot79 zijn evenwel niet terug te vinden in de officiële documenten. De argumenten voor de oprichting van een instelling voor hoger onderwijs bestaan vooral uit bezwaren tegen de contemporaine situatie, waarin jongeren die ‘op zestien- zeventien- of achttiendejarige leeftijd’Ga naar voetnoot80 de Latijnse school verlieten, hun studie voortzetten aan de universiteit van Leiden, terwijl ze daar nog niet aan toe waren. Behalve het bezwaar tegen de te lage leeftijd van de aankomende studenten, waren de oud-leerlingen van de Latijnse school ‘intellectueel nog niet rijp voor de academie’Ga naar voetnoot81: ‘Deselve Heeren [de burgemeesters] hebben den rade voorgedraghen de veelvoudighe klachten, henluiden voorgekomen, soo van de scholarchen als van andere particulieren, dat de kinderen, die alhier de Latynse scholen frequenteren, meestendele te vroeghe, voordat sy de beginselen der philosophie, nodigh tot het vervolgen van hare studiën, ghevat hebben, op de academien raecken, dat oock eenighe van deselve door hare jongheyd, ende doordien sy uytten ooghen van haren ouderen zynde, gheen ontsagh aldaer onderworpen syn, tot de desbauches gheraecken’Ga naar voetnoot82 aldus ‘de vroedschapsvergadering van 31 december 1629’Ga naar voetnoot83. In diezelfde vergadering werd voorgesteld om ‘een aanvullende brugperiode in te bouwen’Ga naar voetnoot84 opdat de scholieren ‘door dat middel alhier ter stede te langher gehouden ende mit meerder bequaemheyt tot de academien gepromoveert moghen worden’Ga naar voetnoot85. Het was de bedoeling dat aan het nieuwe Amsterdamse Athenaeum Illustre een één of twee jaar durende propedeusefase doorlopen zou kunnen worden, die sterke overeenkomsten vertoonde met de artesfaculteit. ‘Het Athenaeum was [...] in de eerste plaats een instelling met een propedeutische functie, een voorbereiding op studie aan een instelling met het recht om academische graden te verlenen’Ga naar voetnoot86. Er werd derhalve gezocht naar ‘een bequaem persoon om lessen te doen in philosophie ende historien’Ga naar voetnoot87; twee vakken ‘[that] were considered to be preliminary subjects useful if not indispensable for more specific | |
[pagina 33]
| |
academic disciplines like Theology, Law and Medicine’Ga naar voetnoot88. Uiteindelijk werd er besloten om twee ‘bequaeme’ personen aan te trekken in plaats van één, zodat het onderwijs geen vertraging zou ondervinden door afwezigheid van een van de docenten. Gerard Vossius (1577-1649) zou de nieuwe docent geschiedenis worden; Caspar Barlaeus (1584-1648) nam de filosofie voor zijn rekening. Ondanks het Amsterdamse enthousiasme voor de nieuw op te richten hogeschool, duurde het nog tot januari 1632 voordat het Athenaeum Illustre zijn deuren kon openen. De Leidse universiteit, die een sterke daling van het aantal studenten vreesde - ‘Amsterdam supplied to Leiden as many students as the seven towns of Holland and even most of the other provinces put together’Ga naar voetnoot89 - verzette zich heftig tegen de komst van de Amsterdamse hogeschool. Het officiële bezwaar van Leiden kwam neer op een ‘inbreuk op het Leidse monopolie inzake het bezit van een universiteit’Ga naar voetnoot90; een privilege dat Leiden te danken had aan zijn heldhaftige optreden tegen de Spanjaarden in 1574. Daarnaast had Leiden, hoewel dit niet in de officiële stukken naar voren komt, ernstige bezwaren tegen de geheel andere godsdienstige signatuur die van het Athenaeum Illustre uit zou gaan. Voor het contraremonstrantse Leiden werd met ‘de benoeming van Vossius en Barlaeus [...] wel duidelijk, dat dit Athenaeum [...] geen bolwerk van de orthodoxie zou zijn’Ga naar voetnoot91. Deze twee hoogleraren waren in 1619 te Leiden uit hun ambt gezet wegens hun remonstrantse sympathieënGa naar voetnoot92 en stonden bekend vanwege hun tolerante houding ten opzichte van ‘de nieuwe geestelijke en culturele stromingen die het gezicht van de Gouden Eeuw zouden bepalen’Ga naar voetnoot93. Met dit religieus getinte bezwaar in het achterhoofd en het alleenrecht op het bezit van een universiteit op papier, besloot de Leidse senaat op 9 maart 1631 naar de rechter te stappen om de oprichting van het Athenaeum Illustre te voorkomen. In de rechtszaal deed Amsterdam een succesvolle poging om de Leidse aanklacht te pareren. De stad ‘argued that a ‘Gymnasium’ was something entirely different from a university and that in any case the latter could not but benefit from a better qualified class of students than was hitherto the case with the Latin schools’Ga naar voetnoot94. Op 22 december 1631 volgde de uitspraak in het voordeel van Amsterdam: de stad mocht binnen haar wallen een onderwijsinstelling met een propedeutisch karakter vestigen. Amsterdam mocht zich echter niet in de plaats van de Leidse universiteit stellen: medicijnen, rechten en theologie mochten niet aan het Athenaeum Illustre gedoceerd worden, en ook het verstrekken van academische graden bleef enkel voorbehouden aan de Leidse universiteit. Met die uitspraak stond niets de opening van het Athenaeum nog in de weg. Op 8 januari hield Vossius zijn inaugurele rede over het nut van de | |
[pagina 34]
| |
geschiedenis; een dag later volgde Barlaeus met zijn rede Mercator Sapiens. Het Athenaeum Illustre was een feit. Hoewel het Athenaeum Illustre zijn bestaansrecht ontleende aan de voorwaarde dat er alleen onderwijs in de propedeutische vakken gedoceerd zou (mogen) worden, werd het programma al zeer snel na de oprichting uitgebreid. Er zijn zelfs ‘indications that a possible extension of the number of subjects taught had been contemplated from the very beginning’Ga naar voetnoot95. Al in mei 1634 werd het onderwijsprogramma uitgebreid met vakken op het gebied van wiskunde, natuurkunde en sterrenkunde, gedoceerd door Martinus Hortensius. Vervolgens werd in 1640 een leerstoel in de rechten toegevoegd. Buitengewoon opvallend is de overeenkomst tussen de vakken die in de eerste helft van de jaren veertig aan het Athenaeum Illustre werden gedoceerd en het onderwijs dat Gregorius in de Beroyde student beweert te hebben doorlopen: ‘Ick ben een ghefalueert Philosophus, Phisicus, Iurist, en wat'er aen de seve konsten dependeert, Woont hier in dit caput’Ga naar voetnoot96. Noozeman is bij het schrijven van zijn klucht waarschijnlijk uitgegaan van de kennis die studenten aan het Amsterdamse Athenaeum konden vergaren; de overeenkomsten zijn althans te groot om op toeval te berustenGa naar voetnoot97. Zijn, zij het impliciete, verwijzing naar het Athenaeum Illustre, toont aan dat deze Doorluchtige School in slechts veertien jaar tijd een vooraanstaande en vanzelfsprekende positie in de Amsterdamse onderwijswereld had verworven. En ook buiten Amsterdam, ja zelfs buiten de Republiek, genoot het Athenaeum binnen korte tijd het aanzien van een volwaardige universiteit: ‘the Amsterdam Athenaeum was a popular addition to one's peregrinatio, certainly after the names of Vossius and Barlaeus had bestowed upon it international fame’Ga naar voetnoot98. Over prestige op onderwijsgebied had Amsterdam na 1632 dus niet meer te klagen. |
|