nigh mijns ledigen tijds soo met de lievende Erato, als met de treurachtige Melpomene sou over-brengen, heb ick na voor-gaende neyg-lust, de selve Redens-prickel-spoor niet stomp-vijlende, maer als door oeffeningh verscharpende, eenige soo echts-eer-giften, als treur- ende bly-gesangen, (uyt mijne ruwe Pen allengskens uyt-gevallen) door veler Vrienden versoeck, als tot eenen jeugdigenMinne-Spiegel al-hier byeen geschraept. Ick weete dat ick hier het scharp-gebit van den altijt-belellende, doch noyt-verbeterende Berisper, noch de bespottelijcke waen-wetenheydt des op-getooyden Haegsche Crispinus niet en sal ontvluchten; doch haer beyder licht-veerdigheydt met Redens-Waeg-schael over-weghende, ende mijn selven met het oude Spreeck-woordt (het ydel vat bomt meest) te vreden stellende, heb ick niet konnen nae-laten desen mijne Minne-Spiegel U. E. in-geboren Beleeftheydt, Eer-biedelijck, voor een Nieu-Iaer-Geschenck, op te dragen: versoeckende, dat deselve een