Ooievaars
september 1967. Palas de Rey, Arzua, de pas van Piedrafita, Valverde de la Virgen, door een wollig en dan weer versteend landschap nader ik Leon, en ben bezig, maar weet het nog niet, een oude droom te bederven. Waarom hebben sommige steden, waarom heeft de naam van sommige steden een klank die iets belooft wat er niet is? Lee-oon! Jarenlang was ik er bijna, maar het ligt achter passen, over bergen, bezijden de routes, en achter al die obstakels vermoedde ik een koningsnest, een oude, in zichzelf gekeerde burcht, iets met duistere stegen, een van die stenen vestingen die zich samengebald hebben in een afwerend landschap, de oude stad van Aragonese vorsten, Leon.
De kathedraal, op foto's, is hoger, barser dan die van andere Spaanse steden, het huis van een god met een slecht humeur. Vliegtuigen landen niet in Leon, de trein moet door de bergen en er overheen, en dat zou aan de stad die scherpe smaak van isolement moeten geven die sommige steden zo onbenaderbaar heeft gemaakt, maar niets van dat alles. Een kring van industrie er omheen, een wat slordige stad waarin de monumenten gaten zijn waardoor je het verleden kunt zien, als je wilt, en dat is alles.
Ik trek in een oud koningspaleis dat als hotel is ingericht en waarin je je als een laatste Habsburger mag gedragen. Alles is gebouwd en bedacht ten gerieve van een Walter Mitty-kant in het menselijk karakter. In zo'n oord kun je niet gewoon doen. Je wordt omringd door éénentwintigduizend bediendes die er uit zien alsof ze elk ogenblik willen gaan knuffelen. Ze dragen uniformen uit onbekende legers en hangen als grote zwijgende wolken om je heen en zouden je nog wel naar bed willen brengen als dat mocht, en dat zou nog niet eens gek zijn, want het bed is een hemelbed, en wie is daar ooit zonder hulp ingekomen? Na het eten dat onder innig gefluister en ook al in klederdracht wordt opgediend trek ik dan toch maar de stad in, naar de kathedraal. Zoveel landschappen kun je doorrijden, al die kathedralen samen vormen toch één kathedraal, de buitenwereld blijft achter en je bent weer in die hoge koele zalen waarin de mensheid maar wat onbeholpen rondscharrelt, ten prooi aan megatonnen antieke heiligheid die op je neerstort. Steeds onbenaderbaarder vind ik de vergane koningen