Cádiz
september 1966. Ik bevind mij in mijn kamer, en buiten bevindt zich de Spaanse middag. Er gebeurt volstrekt niets. Een meisje zwemt langzaam door het biljartkrijtblauwe water van het hotelzwembad, links onder speelt zich wat militair gedoe af, bewegen van bruine mannetjes, ver op zee vaart een zeer grote tanker voorbij, maar het valt allemaal onder de categorie Niets, de loodzware middag staat die kleine bewegingen onder zich toe, dat is alles.
Het blijft doodstil, zoals ook de wind niet waait, de golven niet deinen, de vogels niet vliegen. Zal ik gaan slapen? Nee, want dan krijg ik boze dromen en word wakker op het gevaarlijke uur dat de zon zich afwendt, twee keer op een dag met leven beginnen is te veel. Ik loop naar beneden, en ga de tuin in. Het meisje zwemt nog steeds in het namaakwater. Ik ga in het gras liggen, en dan hoor ik trommelen, en dat trommelen komt van zee. Langs mij lopen benen naar de hoge borstwering die het hotel van de echte zee scheidt, en ik sta op en ga kijken.
In de verte, om de hoek van de zee, nadert een vloot kleine schepen, en het geluid komt van die schepen, een veldslagachtig, dreigend getrommel. Het heeft iets lugubers, die optocht van schepen die in een V-vorm op ons afvaart met dat steeds sterker wordende geluid op de stille zee, dood, onheil, de pest, de hemel mag weten wat ze aankondigen met dat Moorse gedreun. Pas als ze dichterbij komen zie ik de gekleurde jurken van priesters, en ook is er gezang te horen, dat door de zee en de afstand vervormd wordt tot een klaaglijk blaten. Oude tijden zijn in zwang: de zee wordt gezegend, de zeegod geëerd, het houten beeld van een Grote Visser meegevoerd.
's Avonds zie ik het beeld terug, want weer dat zelfde donderen en roffelen heeft me van mijn terrasstoel opgejaagd, en ik sta in een menigte, en wacht tot het veelkoppige monster, de stoet, de hoek omkomt. Spaanse processies zijn niet vriendelijk, ze zijn hard en militair, en aan het eind ervan lag vroeger meestal een brandstapel. Het eerst komt nu een regiment knapen de hoek om. Ze zijn gekleed als ridders van het graf, en hun gezichten, bekleed met kartonnen helmen, kómen ook uit het graf, het ijzige neonlicht van de lantarens smeert er een lijkenkleurige verf over-