niemand zal het merken. Deuren door, gangen in, altaren, schatkamers, deze kerk is onophoudelijk. Wij kijken gretig, maar hij is onverbiddellijk, slepend draait hij zich om en gaat naar het volgende, geeft de eeuw, de maker, bij fijn gebeeldhouwde steen zegt hij dat het ‘als kant’ is, en waarachtig, het is als oude kant, maar wat is kant, het is een orgie van versierdrift, een fanatisme in goud dat hier in zwang geweest is, huiveringwekkend van overdadigheid, ook al door de zwijgende afgewende manier waarop dat gekrulde, gebeeldhouwde, gedraaide, gewentelde goud in het duister aanwezig is: hij doet een licht aan en het begint te gloeien, en hij doet het uit en het blijft achter, afwezig en machtig, horend bij de gerafelde stemmen die ergens in de verte elkaar psalmen toedienen, en nog erger, horend bij het landschap dat rondom de stad ligt, droog en kaal, zand, en god weet vanaf welke hoogte af ook goudkleurig, land waar niets op groeit en dat deze weelderige, oneetbare oogst heeft opgebracht, waarom? Daarom.
Als ik er uitga koop ik uit machteloosheid twee lange series prentkaarten om nu eindelijk eens iets te kunnen zien, maar elke dimensie is er uit, dan maar liever de halve zichtbaarheid, en ik ga weer terug naar het graf van de twee condestables, marmer als zachte witte klei, glanzend, bezig die twee bolwangige edellieden te bewaren, de krullen in hun jurken te bewaren, hun trouwe hond met al zijn krullen aan hun voeten te bewaren, alle parels op hun kronen te bewaren, 's nachts staan ze op en doen ze een dansje en rennen de gouden koningstrappen op en af of gaan op bezoek bij al die andere gouden en stenen gemaskerde doden, neuzen in de koffer van de Cid, eten een stukje goud, vliegen als grote witte raven door de eeuwige schemer en slapen in; gevangen in hun eigen marmeren plooien bij de eerste slag van de klok.
Meelopend met weer een andere gids kom ik in een zaal zonder ramen waar een schilderij van Memlinc hangt, Maria met het kind. Het is het roodste schilderij van de wereld, want zij draagt een kleed als een voortdurend vuur. Maar daarachter en daarnaast, die andere, hier nog zeldzamere kleur, het groen van het Vlaamse landschap, en ik merk dat het een vlaag van heimwee is waarmee ik dat volle, welvende, groene land (een veld met gekrulde bomen, zeegroene heuvels in de verte, een jager? met zijn springende honden in de groene wei, een helderblauw meer met zwa-