wekken. Daar liggen ze, armen uitgespreid alsof geveld door een vreselijk noodweer, mond een beetje open, niet gehinderd door de waanzinnige transistors of een plotseling wilde golf die het schip optilt, afwezigen die er zijn, slapende Grieken.
De paar andere vreemdelingen zitten in een hoek, gezichten opgetild naar de zon. Nog een paar dagen en ze worden als vissen teruggegooid in de herfstige netten van Düsseldorf, Kopenhagen of Amsterdam, en ik stel het me voor, vallende bladeren, mist over de grachten, en weet voor de zoveelste keer in mijn leven niet waar ik thuishoor, nergens waarschijnlijk, en daar is eigenlijk ook niets tegen.
Na een paar weken eiland is Athene wild en druk. Een goede vriend neemt me mee naar de Agora en een beetje ontzind van de hitte wandel ik met hem langs stompjes van zuilen, twee Nederlandse heren door een heet en stoffig veld en ik tracht me voor te stellen dat dit dan het centrum van een wereld geweest is, maar er rijdt een ijzerkleurige ondergrondse vlak langs, die veel lawaai maakt, en wat er zich verder afspeelt doet dat uitsluitend in mijn hoofd, tot ik me omdraai en daar op die hoge heuvel, van goud gemaakt, de Akropolis zie liggen, en het verleden onderga als een lichamelijke sensatie die niets met voorstellingsvermogen te maken heeft - de werkelijkheid van dat gebouw wordt sterker dan de mijne, heel even, dat is alles.
Wat doe je verder zo'n laatste dag? Je koopt een potje rode zalmeieren voor de een, macedonische sigaretten voor de ander, en een fles ouzo, en een zak vol noten, dan eet je lam uit Korfu, gebakken in broodkruimels, slentert langs terrassen, schrikt niet meer van een betoging, zit op het Syndagmaplein naar het crème-caramelkleurige parlement te kijken en leest een krant met ver verwijderd noordelijk nieuws.