Op een ezel II
Hydra, september 1965. Er is nog niets veranderd. Ik zit nog steeds boven op mijn ezel, klaar om in de nu hoog opgestookte hitte de berg af te dalen waar ik in de vorige drie uur ben opgeklommen, maar dalen is een andere affaire, want wij zitten schrijlings, maar als zo'n hele ezel zijn lichaam in een dalende houding omzet ga je mee, en over zijn dunne, harde grijze nek heen zie je dan een diep dal, en daaroverheen elke keer die twee steeds dunner lijkende poten die tussen of op de stenen een plekje zoeken om op te staan. In de verte hebben we even de zee gezien, maar dat is al over, de bomen van het bos verbergen de afstand er naar toe.
Veel wordt er niet gezegd. Ik vorm het midden van de ketting, de Franse architect zit met een touw aan mij vast, en aan hem de Griekse, en daaraan de zangeres. Onverbrekelijk is ons lot door touwen en ezels verbonden, en naast ons, zwaaiend met takjes en af en toe verdwijnend om iets wonderbaarlijks te plukken, lopen de ezeldrijvers, schreeuwend tegen elkaar en tegen de ezels, brrr, hoei!, hassjaaá, een taal van korte en lange ezelgeluiden waar de ezels zich niets van aantrekken-als met ezelvlees aangeklede machines treden ze over het steile pad, ons meevoerend, af en toe zelf iets balkend, en zo vergaan de uren. Vogels fluiten, bijen zoemen, bomen waaien, geen mens te zien, alles klopt, haarspeld na haarspeld wordt genomen tot we de zee weer zien, nu dichterbij, en verleidelijk, en een uur later zijn we bij het eenzame huis waar twee oude mensen ons opwachten met de schrille kreten en de wanhopige bedrijvigheid van mensen die nooit mensen zien. Ze weten zich geen raad met zeven leden van hun eigen soort tegelijk, hebben pannen vol eten gekookt waar we nog niet de helft van op kunnen, hollen opgewonden heen en weer met koude glazen water waarin een witte kleverige klont mastika en dat moeten we opeten en dan wil iedereen het water van de zee in en de twee drukke kobolden hollen al voor ons uit, daar is het water, kijkt u maar. En ja hoor, een halve maan van een strand met grote, rondgebakken kiezelstenen, schitterend wit, en liggend in het koele water kijk ik het aan, een lege, verlaten, romantische kust met zwelgende buigingen van groen en dan weer kale, vernijnige rotsen, en daartussen dat huis