| |
| |
| |
Avond in Hamburg
september 1965. Het lijkt haast ondoenlijk. Ik loop de stenen, steile trappen op naar mijn huis op het kale Griekse eiland waar ik ook vorig jaar mijn vakantie heb doorgebracht, klimmend onder de jasmijnen door, die sterk geuren, en weet ik wat ik te doen heb: een stuk over Hamburg schrijven. Voor ik op reis ging heb ik een nacht in die stad doorgebracht, de gedachtegangen opgespaard, een rekening die nog betaald moet worden.
Om in de stemming te komen heb ik een Frankfurter Allgemeine gekocht en een bewaard kaartje van Hamburg over mijn tafel uitgespreid. Het is mooi, zoals alle plattegronden. Ik zie de Kennedybrücke en de Ostweststrasse, de Venusberg, het Heiligen Geistfeld, de Neuer Kamp en de Budapesterstrasse en alles lijkt geladen met betekenissen, maar dat zal ik zelf wel zijn. Zoals ik het zelf ben die van alle overlijdens-advertenties in de Allgemeine het eerst die ziet van Herr dr.-Ing. Paul Giani, Sein Ableben erfüllt uns mit tiefer Trauer. In mehr als drei Jahrzehnten hat der Verstorbene mit seinem Wissen, seinen reichen Erfahrungen und seiner Schaffensfreude in hohen Masse zur erfolgreichen Entwicklung unseres Unternehmens beigetragen, hartelijk dank, Fried. Krupp Schmiede und Giesserei, maar wat zeur ik, in dezelfde krant heet kunst weer entartete Kunst en ritselen andere Duitse stemmen in het langzamerhand weer vertrouwd wordende dialect, of om het poëtischer te zeggen, het krijgt zo langzamerhand weer die oprechte laarsachtige klank, waarin verzoeken om Notstandsgesetze, eisen om medezeggenschap bij het gebruik van atoomwapens en korte, duidelijke affiches zoals DREIGETEILT? NIEMALS! het best tot hun recht komen - en dat gaat dan mooi gelijk op met het langzame uitkouwen van het onrecht, een tweezijdig portret dat het uiteindelijk onzichtbare gezicht van dit land bepaalt, of las ik vandaag niet dat Franz-Joseph Strauss het Westen waarschuwt, omdat, indien de afgebeden medezeggenschap niet komt, er wel eens een nieuwe Führer zou kunnen opstaan - een voorbeeld van chanterend denken.
Hoe dan ook, je rijdt er in, je legt aan bij herbergen, je wordt in de Autobahn geschoven en trekt terug
| |
| |
met de legers, en aan het eind van de middag bereik je het voorlopige bivak, het stenen tentenkamp, Hamburg. De jolige Duitsers die je moet spreken vertellen je grappen over Claus en Beatrix die hier ineens niet leuk meer zijn, maar dat geeft niet, ze lachen zelf toch het hardst, want het gaat nooit over hen, het gaat over een verdwenen volk, nooit gezien, een schimmig, in zijn geheel aan het oostfront omgekomen, in de bunkers van de Atlantikwal verzengde stamleden, Duitsers, u weet wel, niet zij, zij zijn een nieuw ras, op auto's gelijkende democraten, nergens iets mee te maken, ben je gek, paaspasjes, nood-breekt-wet-wetten, nettere boeken, een gezant in Israël, verder niets nodig, en zo waden ze voort in de ondiepe bedding van hun Nieuwe Geschiedenis, geleid door een dikke en een oeroude tovenaar, samen de mist in.
Het hotel lijkt op een hotel. Bij de lift zit een in het groen gekleed oud mens van de mannelijke soort, een overlevende, hij kust ons zowat naar binnen, wij leggen hem in met gelig kopergeld en gaan slapen tot de nacht valt, dat gebeurt, nu er uit en voorzichtig de straat op, taxi, Reeperbahn. Het schijnt dat heel Nederland er al geweest is - de terugtrekkende beweging van destijds heeft nog steeds een enorme zuigkracht. Je mag er Duitsland niet naar beoordelen, heb ik gehoord. Dat hebben we niet gedaan, we hebben de Reeperbahn uitsluitend op zijn eigen merites beoordeeld en hebben ons om elf uur dertig in de avond in een van buiten met karton beplakte krocht begeven, waar Ringen im Schlamm zou plaats vinden, een eenvoudig volksvermaak dat eruit bestaat dat twee vrouwen elkaar in de modder bekampen. We troffen het. Reeds in de hal hoorden we korte Artisachtige kreten, en ja hoor, in vaal ondergangslicht twee echte vrouwen, een dun en lang, de andere oud en dik, tot de enkels in zwarte, natte modder, gekleed in b.h. en broekje, elkaar het natte, glibberige lichaam omklemmend en schreeuwend. De ober brengt ons naar een plaats onder een vuil blauw licht in de rondte sneeuwende lamp. De mensen voor ons, eerste rang, hebben schorten voor, of slabben, tegen de modder, die in het rond vliegt. De misselijkheid die ik voel opkomen schrijf ik toe aan mijn wat weke ziel, want verder heeft iedereen veel plezier, de oude dame vliegt als een heel groot brok modder de lucht in en komt met een dof geluid neer en blijft liggen, terwijl de andere er een beetje overheen staat te schreeuwen. Ik bedenk dat beide vrouwen op dit ogenblik bezig zijn hun
| |
| |
brood te verdienen. Detail voor de huisvrouw: ze hebben witte gummi badmutsen op. De dikke komt nu overeind, schuift de Duitse modder van haar Duitse benen, grijpt de dunne bij de nek en stopt het hoofd van de dunne tussen haar benen. Tezamen vormen zij nu een aardig standbeeld, een Doppeltfrau mit Schlamm, een stel Fransen dat op dit ogenblik binnenkomt begint opgewonden te zoemen. De ober brengt bier en Doornkaat, of Dornkaat, de hemel mag het weten, lekker is het niet, en ondertussen probeert het hoofd van de dunne zich tussen de dijen van de dikke uit te worstelen, maar dat gaat zo maar niet. De dikke trekt aan het elastiek van de broek van de dunne, aldus een opening veroorzakend, en houdt daar een flinke klont modder bij. ‘Er in’, of liever vertaald ‘herein?’ vraagt zij aan het publiek en dat jubelt terug ‘herein’, ‘herein!’ De rest is voorstelbaar, er moet steeds meer herein, de hele modderige zwijnenaarde moet herein, hoi, hoi, en schreeuwend van mehr mehr ziet het publikum dat standbeeld langzaam veranderen van het ene gedrocht in het andere en dan worstelt de dunne zich los, haalt met obscene gebaren de modder te voorschijn en werpt die weg, de eerste rangen niet sparend, entartete Kunst.
Het is nog zeven minuten van mijn verjaardag verwijderd en een plotseling beklemmend bijgeloof maakt zich van mij meester: ik wil hier niet jarig worden, modder zal aan het hele volgende jaar kleven, maar ik word uitgelachen en moet blijven, het gevecht loopt af, de dikke verliest, een in het zwart gehulde gestalte, lang geleden vrouw geweest, beweegt zich achter een lange strooien bezem over het gevechtsterrein, er wordt schoongemaakt en dan begint de muziek. Niemand, denk ik wel eens, heeft ooit medelijden met iemand.
Wederom zijn vier mensen aangetreden. Als goed lopende doden bewegen zij over het podium, aangevoerd door een drummer die er uit ziet alsof hij veel te lang een al jaren vergeten koninkrijk bestuurd heeft, aan al deze vergelijkingen is niets overdrevens, die mannen spelen daar voor het publiek dat hen veracht en dat zij verachten, vier ledepoppen voor een gordijn van oud bloed, bij een vanillekleurige piano, in gestreepte jassen, en in de met papieren lampions beklede houten loges het publiek, een beetje besmuikt, een merkwaardig kerkgenootschap. Achter dat gordijn heerst een eindeloze zwarte nacht, ook wel het
| |
| |
niets genaamd, waarin de muzikanten aanstonds zullen worden teruggeworpen om verder te branden, maar eerst nog een wezen begeleiden, een vrouw of zo, die een striptease komt doen, die een perversie is van de striptease, die zelf al opgewonden is van het doodgewone uitkleden, het is vreselijk om aan te zien, elke levende cel is uit haar mechanisme weggebrand of gestookt door afschuwelijke processen, er is alweer niets overdrevens aan de vergelijkingen, nu, na een maand in een andere wereld, zie ik haar hier in de witte kamer staan, een ding van hard vlees met witblonde vezels in top, en dat volvoert de bewegingen, en het ademloze publiek kijkt, en om precies dezelfde reden waarom ik ook kijk, door een heilige afschuw bevangen, een avondje uit.
Buiten walst de pret onverminderd door. Een dronken matroos op veel te grote gummilaarzen, of in veel te grote gummilaarzen, baggert door de straat, magere jongens met beatlehaar, buitenlanders, hele gezinnen, alles spoelt langs de uitgestalde foto's van boksers, worstelaarsters, naaktportretten, of, wat bijna hetzelfde is, even afschrikwekkend bloot, langs de uitgeklede stapels Bock- en Slackwürstel, hammen, zakken aardappelen, ronddraaiende, met olie begoten kippen, ballen gehakt, kneudel en freudel. Wij betreden een Bayrische Bierstube. De stemming is er onverdeeld vrolijk, en deelt zich zelfs aan mij mee. Tenslotte ben ik jarig. Op het toneel bevinden zich zonder uitzondering zeer dikke mannen in korte leren broeken, waaronder grote, oud geworden witte kinderknieën. Witte overhemden, bij de broeken behorende bretels. Zij zitten recht voor een grote hossende menigte, en het sterft er van het bier. Overal staat het, in potten, kruiken, glazen, laarzen, in de dikke armen van folkloristische oberinnen, in hectoliters wordt het aangevoerd en uitgedeeld. Af en toe krijgt de jarige van de avond, en dat zijn er meer, een kleine serenade aan zijn tafel, ein Prosit, ein Prohosit, en dan komt het grote moment, de meestal reeds enigszins beschonkene mag zelf de dirigeerstok hanteren, en geeft op het podium zijn timide of grootheidswaanzinnige ziel bloot. Een oudachtig gebogen mannetje, een Dreesleeftijd lang door het leven gemaltraiteerd, beleeft hier zijn eindelijke triomf en veegt zichzelf met een von Karajan-achtige uithaal wervelend het orkest in, bier voor het orkest. Nee, plezier genoeg in deze houten biertempel, de wanden, met spreuken bekleed, dave- | |
| |
ren van het gezang, toffe jongens zijn het, en wij zullen het weten. Ook de hier nog steeds bezettende Engelse soldaten zijn er in ruime mate en proberen af en toe een Tipperary, maar daar wordt flink overheen gebeierd, wij drinken onze laarzen leeg en gaan naar het
hotel.
Het is nu stil, en omdat het er tegenover is, wandel ik even naar het station om een weinig na te denken, het is een gedenkdag ten slotte. Al voor ik er in ga ruikt het naar station. Ook hier vloeien de gezichten van al die Duitslanden door elkaar. Dreigeteilt Niemals!!! schreeuwt het affiche recht voor me, en een mooi groot Deutschland ontstaat opnieuw, ontdaan van de strepen die er nu doorlopen. Dus: geen Ostzone meer, en de landerijen daarachter ook weer terug, Polen weer wat kleiner, en in het midden van de (rode) tekening een aantal zuilen: de Brandenburger Tor, want als alles toch weer in orde komt hebben ze meteen weer een fraaie grote hoofdstad, die dan tevens weer in het midden ligt, zoals ooit, of toen. Het is eigenlijk wel goed dat die verkiezingen er zijn, want de stemmen worden luider, zodat wij er niet aan hoeven te twijfelen wat ze zeggen.
Het affiche er naast is daarom hoopgevender: DFU Deutschland braucht Demokratie, keine Notstandsgesetze, Deutschland braucht Frieden, kein kalten Krieg... dit alles tegenover het Boccacio Tanzcasino en Hotel Fürst Bismarck, en wat dat dan weer oproept. Een geel bord wijst naar Berlin, maar ik draai me om en ga het station binnen.
Ergens in die hoge hallen klinkt als een matte koraal een lied ter ere van HSV gezongen door twee dronken supporters. Een Afrikaanse neger in nationaal kostuum luistert er aandachtig naar. Ik koop een Nachtzeitung. De slagvaardigheid van de Bundeswehr moet maximaal zijn. Geen medezeggenschap over atoomwapens? Dan zullen we ons er auf eigene Faust mee moeten uitrusten. Verder was er wieder ein Bankraub in Frauenkleidern en een Ehefrau musste acht Wochen im Sessel schlafen. Ook de kiosken zijn nog open, de Peking Rundschau (Miljonen von gebildeten Jugendlichen gehen ins Dorf) ligt kameraadschappelijk tussen Quick en Schöner Wohnen, ik drink een glas melk uit een machine, een elektrische stem roept iets over Kopenhagen, ik hoor het gillen van een trein, twee Schotten slapen op de grond bij hun rugzakken, de nachtfiguren van alle internationale stations schuifelen
| |
| |
langs de verduisterde loketten, ik loop er uit, uit de hoge hallen met de witte neonlichten, langs een bordje Richtung Altona, langs de Gepäckschliessfächer, over de rode tegels, de koude nacht in waarin de atmosfeer van het station zich voortzet en voortzet.
|
|