Bahia
Bahia, december 1967. De warme lucht van het vliegveld wikkelt zich om ons heen, het ruikt hier anders dan in Rio, ik zoek in mijn herinnering en vind Suriname. Er hangt iets noodlottigs aan dit soort kleine, tropische vliegvelden. Tussen het eenzame groepje, dat nu van het verlaten vliegtuig naar het stationsgebouw wandelt bevinden zich geheime agenten van le Carré, Greene en Fleming, en daarom is er natuurlijk ook die vrachtwagen vol gewapende militairen, sombere gezichten onder meedogenloze helmen.
Een bus waar Breda op staat rijdt ons naar de stad. Links liggen onophoudelijk stranden met niemand er op. Op zee een enkele keer een vlot met een visser, een uitgeholde boomstam met een zeil dat naar achteren leunt als een topzware ganzeveer.
Een uur later loop ik op de grote, overdekte markt. Pas nu ben ik ergens anders. Rio is Europa, een weldadige variant. Dit is de tropen, de felle geluiden en geuren die daarbij horen - gedroogd vlees en flessen vol pepers, doorgesneden vissen en gedroogde kruiden, manden vol traag vechtende zwarte krabben, huiden, grillige knollen, kooien met verdrietige vogels, opgezette krokodilletjes, alles is er. Ineens hoor ik boven alles uit een geluid dat er nog niet was, natte mensen komen naar binnen hollen en in de verte zie ik het: een donderend scherm van regen dat over de kleine binnenhaven slaat.
Het wordt voller, dansender. Aan kleine stalletjes kan gegeten worden en ik zie borden hoog volgeladen met bonen, rijst en stukken vlees in een oranje saus. Zelf eet ik bij een oude man een paar schelpdieren die in een brandend heet pepernat gedompeld moeten worden. Als hij ziet hoe de tranen mij in de ogen komen geeft hij mij knorrend van de lach een reuzenfles ijskoud bier. Zoals altijd op markten voel ik me gelukkig en dwaal verder door de duistere smalle straatjes die tussen de kramen gemaakt zijn. Er zijn meer negers dan blanken. Ik koop geen rode vis, geen leren vest uit het binnenland, geen opgezet knaagdier, geen zilveren amulet, geen peinzend voor zich uitstarende leeggebloede geitekop, geen ketting van varkenstanden, geen bloemen, en tenslotte kom ik bij een heel klein, verborgen stalletje waar op dat ogenblik nie-