den, gespetter van kaarsvuur in de regen, bloemen met tranen, de geur van uitgedoofd kaarsvet, de likkende vlammetjes, knielende en starende mensen in hun eigen verdriet vervat, een ijzeren pot waar geld in verdwijnt, twintigste-eeuwers in het raadsel van de dood. Terwijl ik daar sta wordt het niet opgelost, dus ik loop verder, al aardig nat, en zie hoe een arbeider uit zijn graf opstaat en een peuk wegwerpt. Daarna bukt hij zich om zijn metselwerktuigen te pakken. Een oude man onder een paraplu staat een paar graven verder op en schikt een bos bloemen, en nog eens, en nog eens.
In de verte trekken de nevels door de heuvels, die ook hier weer bezet zijn met sloppen, het leven vóór de dood. Ze hebben het uitzicht op muren vol dozen waarin, zoals in alle Latijnse landen, ook al doden begraven liggen. De muur waar ik nu voor sta is voor de kinderen, en het is een oude muur, vol met kinderen die nu al veel langer niet geleefd hebben dan wel, zoals Joaquin Dias da Silva gestorven 9.1.1925. Vanaf de muur, die bovenaan een trap ligt heb ik een goed uitzicht over de stenen vlakte. Engelen met flambouwen en uitgedoofde toortsen voeren de boventoon. In alle windrichtingen strekken ze hun bezwerende, treurende, berustende, wijzende armen uit.
Ik daal weer af, langs het graf van maarschalk Carlos Eugenio de Andrada Guimaraes (1851-1920 - zijn ridderordes, zijn treurige ogen, de pluimen van zijn versteende steek) langs Amalia en Oscar Trompowsky, George Washington de Souza, Estefania O'Grady en dr Germano Haslocher (journalist en parlementariër) en bedenk dat Cornelis Nooteboom in deze polyglotte rij niet eens zou misstaan, reden waarom ik misschien dan toch maar met iets snellere pas deze eeuwige woonwijk verlaat. Het kan ook vanwege de alweer fellere regen geweest zijn.