Tuin
november 1967. Heel vroeg in de ochtend. Ik ben opgestaan en kijk vanaf het balkon van mijn hotel naar het strand van Copacabana. De neger die elke dag zijn adelaarvormige vliegers verkoopt staat er al. Hij steekt zijn vliegers, oranje, geel, blauw, rood, een voor een in het zand. Het licht is wit, maar er is geen zon. Een massieve nevel staat op de uiteinden van de baai, de groene, wollige eilanden liggen er in als slaperige monsters. Twee meter hoge golven slaan stuk tegen het strand, ik kijk er naar en luister naar het geluid. Behalve de neger zie ik nog niemand. Straks, als de zon komt, ligt het strand vol met mooie mensen, hoog schreeuwende ijs- en ananasverkopers ploegen er doorheen, papiergeld opgevouwen tussen alle vingers van hun linkerhand, overal wordt gevoetbald, harde knallen met blote voeten, af en toe springt de zee te ver op het land en slaat een groep kletsnat, de zon houdt het paradijs in stand en ik lig in het zand en kijk naar de wilde wolken, en hoor een taal die ik nauwelijks versta.
Als de wolken het winnen trek ik met iedereen weg. De taxi's zijn hier Volkswagens en Dauphines, ik neem er een naar de botanische tuin. De wachter draait mij door een tourniquet en ik sta in de tropen in de tropen - want het is dubbelop, de lucht is niet alleen heet, de bomen en planten die daar bij horen staan er ook, allemaal bij elkaar, palmen en bamboestruiken, orchideeën en vleesetende monsters, alles volgeschoten met kleur, zachtjes bewegend op de wind, maar het is toch heel stil. Er is niemand. Ik kan mijn voetstappen tellen terwijl ik rondloop. Af en toe staat er een borstbeeld van een al lang vergane plantendokter die tussen zijn door hemzelf benoemde eeuwige groen van een soort onsterfelijkheid geniet. Ik schrijf zijn naam op, en ook die van bloemen en bomen, ik schrijf wat ik zie, maar later verlies ik mijn aantekeningen zodat het geziene verdwenen is. Alleen dat er plotseling een slang langs mij door het korte, harde gras schoot, dat weet ik nog, en dat er een waanzinnig grote bloem was die er uit zag als aan elkaar opgehangen, kleine bloedende vogels, onvoorstelbaar rood. Maar als ik mijn ogen dichtdoe zie ik toch nog wat, de bijna zichtbare stilte onder een