| |
| |
| |
Aan de nagedachtenis van Mr. Eduard Elias
| |
| |
| |
Terug
november 1967. Ik ben er weer en ik ben er nog niet. Als je 's middags om een uur of vier van huis gaat, sta je de volgende ochtend om half een, onze tijd, op het hete, walmende vliegveld van Rio de Janeiro. Het is allemaal je eigen lichaam, er is geen kunst aan, en het is kinderachtig om er moeilijk over te doen. Je komt in Frankfurt, waar het vervelend is, in Genève, waar het koud en nacht is, in Dakar, hoofdstad van Senegal, waar het ook nacht is, maar waar een stomende warmte tegen je benen omhoog kruipt als je de vliegtuigtrap afdaalt. Dan steek je de oceaan over, het licht haalt je in, en je bent in Zuid-Amerika. Van de piloot mag je in de cockpit zitten, je luistert naar de zachte Duitse commando's want het vliegtuig is van de Lufthansa, dan verschijnt, groen en gekarteld, bijna tien kilometer diep beneden me, een kust en een stad, Bahia de San Salvador. Zakenlieden doen dit soort dingen dikwijls, daarom zijn er luchtlijnen. Ik ben de uitzondering: verward in idiote strikken van niet begrepen tijd sta ik in Dakar aan een bar met kaalgeschoren negers te zweten, mijn horloge heeft zijn geldigheid verloren, mijn tijd is hun tijd niet en straks is hun tijd de tijd ook niet meer, middagen, ochtenden en nachten weerkaatsen in elkaar, en datgene wat er niet zichtbaar aan me is fladdert daartussendoor. In het duister heb ik over de Sahara gevlogen, van beneden af gezien - als er iemand was om het te zien - in een verre, aluminium koker, waarin de lichten zijn uitgedaan. Een van de wonderlijkste beelden - 's nachts, als zo'n heel vliegtuig slaapt - is naar de WC gaan. Mensen hangen als verwrongen vormen onder plaids in hun stoelen, ik loop er op mijn sokken doorheen, omringd door een buitensporig eenzaam voorwerp, temperatuur buiten min 25 graden, hoogte tien kilometer, beneden nu de oceaan waarop geen licht, geen schip zichtbaar is. De stewardess geeft me een glaasje cognac, als ik het op heb ben ik al weer meer dan honderd kilometer
verder, de maan zit in de hemel terwijl hij anders hangt, en ik geloof niet meer dat reizen alles duidelijker maakt - het is raadselachtig.
Nu ben ik terug. Op mijn tafel liggen drie vreemde brokjes krijt, blauw, wit, bloedkleurig, voorwerpen
| |
| |
die ik gekocht heb van een oude neger op de markt van Bahia, en die mij moeten beschermen tegen onheil. Hij heeft ze me gegeven, dat en een poeder dat mijn huis tegen boze geesten moet vrijwaren, en ik heb het meegenomen. Terug was alles hetzelfde, dat wil zeggen, even anders als heen. Mensen die ik daarvoor nooit gekend had en die me nu wegbrachten. Het vertrek in de nacht, en, als alle schimmen om me heen slapen, de zwarte kleden van de hemel weer brandend van de duizenden sterren. Of misschien was terug toch vreemder, omdat het eindigde in het bekende. Eerst de oceaan, waarover ik tien jaar geleden werkend op een klein vrachtschip naar Suriname voer. Ik probeer me die dagen te herinneren, maar het enige dat iets met dit te maken heeft zijn de sterren, waar ik 's nachts naar keek, urenlang, hangend over de reling, de maan zwemmend in het water en achter het geluid van de oceaan de oneindige stilte. Drie weken duurde het toen, nu nog geen etmaal. We landen, tegelijk met de dag, in Dakar. Tonic en Coca Cola, de wereld is een dorp geworden waarvan de inwoners hetzelfde drinken. McLuhan heeft gelijk. Een paar palmen, hitte, een platte zee waarop het licht begint te branden. Het zoveelste vertrek, het loeiende rennen, de kick van die ene seconde waarop je niet meer op de aarde bent, en dan, een half uur later, de Sahara, urenlang, geel, bruin, streng; en ik gebruik mijn schietstoel en sta weer, zeven jaar geleden, aan de poort van de laatste post voor Mauretanië, M'Hamid, naar dat nooit meer ophoudende, gevaarlijke landschap te kijken waar ik nu overheen vlieg, niet alleen de tijd maar ook mijn eigen tijd verstrikt zich in zichzelf, en ondertussen zit ik keurig aangekleed in mijn stoel, lees de Frankfurter Allgemeine, eet een Schnellimbisz, laat de kust van Spanje, laat Marseille en duizend andere herinneringen verdwijnen, zie hoe de wereld wit, hoog, noords en winters wordt, sneeuw op de stenen Dracula-tanden
van de Zwitserse bergen, bebloede doeken van mist boven Zurich waar we nu doorheen breken en landen en buiten komen in koele, weldadige lucht. Een paar uur later zit ik in mijn niet veranderde huis en lees de post, en hoor boven mijn huis een vliegtuig en wil het huis uit en mee. Buiten zijn de bomen geel en al kaal. Er is een vreemd jaargetijde aangebroken.
| |
| |
(geschreven in mei '68 als inleiding bij een fotoreportage van Eddy Posthuma de Boer in ‘Avenue’)
Brazilië, vastgeklemd in Zuid-Amerika als een reus in de magere omarming van veel dwergen. Drie miljoen tweehonderd zeven en tachtig duizend éénhonderd vijf en negentig vierkante mijlen, niet één minder. Op sommige van die mijlen staan wolkenkrabbers en nachtclubs, op sommige krotten in modderwater met krabben, sommige mijlen zijn zelf van modder en van water, sommige zijn oerwoud, sommige zijn de modernste stad ter wereld, veel zijn er droge vlakte, de meeste zijn er niets, dom land zonder zin; aarde. Aarde met dieren erop, aarde met mensen erop. Zeventig miljoen mensen, de halve bevolking van Zuid-Amerika. Het is geen land, het is een wereld. Ik ben er geweest, maar waar ben ik geweest? Niet in de Amazone, niet in de Sertao, niet in Matto Grosso, niet in het oerwoud, niet in de vlakte, ik ben er niet eens geweest. Ik ben in een stad geweest, Rio, en heb toen tweeduizend kilometer over boerenkool gevlogen, naar Bahia. Een laaiend heet vliegveld, zwijgzame militairen in trucs, whisky met tinkelend ijs op de groene gazons van de gouverneur, de apathisch starende blik uit de krotten op palen een paar uur later. Of de onbeschaamd mooie, paradijselijke lichamen op het strand van Copacabana, en diezelfde blik, haat of apathie, in de tegen de schilderachtige heuvels opvretende krotwijken van Rio.
Het is ruim een half jaar geleden dat ik er was. Het land gaat niet meer uit je gedachten. De eerste dagen ben je verdwaasd van de hitte, van het licht, van de vrolijkheid, van de muziek. Alles is waar. De samba is waar en de bossa nova is waar. Het carnaval is waar en Villalobos is waar. De zon, de palmen, de zee, de vrouwen zijn waar. Het is een gelukkig, verleidelijk waas van waarheid waarachter de werkelijkheid zich verbergt. Een werkelijkheid van armoede en agressie, van dictatuur en honger, een werkelijkheid die zich onzichtbaar kan maken voor degene die haar niet wil zien, en die onzichtbaar geworden is voor velen die haar dagelijks zien. Het waas waarachter die werkelijkheid verborgen is, werd niet alleen door de regering gesponnen. De volksaard zelf spint dat gordijn van muziek voor de ogen van de vreemdelingen die niet méér willen zien. En de dictatuur is discreet. Alleen de honger is niet discreet, en bisschoppen, intellectuelen, studenten, vakbondsleiders, priesters die daarover spreken, zijn niet discreet. Kindersterfte in Manaos, hoofdstad van de Amazone, is
| |
| |
239 per duizend geboren kinderen. In Nieuw-Zeeland, om maar een dwarsstraat op te noemen, is dat 32 per 1000. Ik neem dit éne cijfer uit het boek ‘Geografie van de honger’ van de Braziliaan Josue de Castro. Ik neem er maar één omdat ik er duizend kan geven. De Castro heeft dat hele waanzinnige land in kaart gebracht, maar het is geen kaart van heuvels, bergen en rivieren, het is een kaart van verschillende soorten honger, of liever, gebrek. Honger smaakt overal hetzelfde, gebrek aan ijzer, aan calcium, aan eiwitten, verschilt per streek. Daarom verschillen de ziektes, de problemen. Het is een boek van procenten en statistieken, datgene wat we vroeger klaaglijk het spook van de honger konden noemen, krijgt hier een ijskoude, gedetailleerde beschrijving als was het een door de FBI gezochte misdadiger. Het boek eindigt zoals zo'n boek hoort te eindigen: ‘Het Brazilië dat de hoofdstad van de toekomst heeft opgericht, moet de rest van het land losrukken uit de nevels van het verleden, uit de resten van een voorkapitalistische infrastructuur waarin meer dan de helft van zijn bevolking tot nu toe gevegeteerd heeft. De overwinning op de honger is de uitdaging voor de generatie van nu - het zal het symbool zijn van de definitieve triomf over de onderontwikkeling.’ Overwinning, triomf, maar hoe? Het land is zo groot als een dynosaurus; als de hersens iets gedacht hebben, duurt het een jaar eer de voeten het kunnen uitvoeren. Dat geldt niet alleen voor een goede of een slechte regering, dat geldt ook voor een revolutie. Brazilië is geen Cuba, geen eiland. De Westeuropese theoreticus in zijn leunstoel kan zijn geweld prediken, de ‘verdachte persoon’ Marcos d'Oliveira, bisschop van Santo André en al vijf keer door de Braziliaanse staatspolitie gearresteerd, antwoordt: ‘Een sociale revolutie met gewapende macht zou een wanhoopsdaad zijn, een uiterste middel. Men moet er
niet aan beginnen, want het zal ontzettend veel slachtoffers maken. De politie van het leger weet alles. Die slaat onmiddellijk bloedig toe. Elke bijeenkomst wordt verraden. Iedere tegenstander wordt bespioneerd. Zolang niet alle middelen beproefd zijn, is revolutie met geweld verkeerd.’ Alles wat je er dan als dilettant en buitenstaaander nog over zegt, wordt overbodige en luxueuze onzin. Zij die van veraf praten over de twee, drie Vietnams in Zuid-Amerika, zonder er, zoals Che Guevara die dat het eerste zei en wiens naam nu op de muren van Rio geschreven staat, lichamelijke consequenties aan te verbinden, of gewoner gezegd, wie het geweld preekt zonder er zelf aan
| |
| |
deel te hoeven nemen, praat onzin en weet niet wat hij zegt. Het is misschien al even schaamteloos om te zeggen, zoals ik, dat ik in dat land gelukkig ben geweest. En naïef om te zeggen dat dit het gelukkigste land van de wereld kan worden. En belachelijk om te hopen dat dat ooit zonder bloed en dood zou kunnen. Maar iedereen die deze woorden in de mond neemt, moet bedenken dat als deze reus zich omwentelt, de hele aarde zal schudden.
|
|