kend, begin je, hij, hoe zal ik hem noemen, de schrijver hiervan, te verlangen naar een pantserachtige ouderdom, zo een waarin een volledige voet van gelijkheid met de dingen, of als het dan moet, met de materie, het, bereikt wordt en waarin een wat langzamer geworden hand de registratie van het dan misschien toch wel lange lint van het verleden opschrijft, en daarna de hort op, de eeuwige dan, en liefst met een groot gevoel van tevredenheid en waarom ook niet, en ik ga aan de kant zitten en kijk naar dat landschap zonder mensen en voel de zee daarachter die de helft van mijn leven gemaakt heeft en luister naar de wind die hier altijd, ook heel goed zonder mij, door diezelfde bomen hangt, verveelt, ritselt, waait en op de rug van diezelfde wind komt het geluid van de scheepstoeter en honderd spinnewebben doorbrekend hol ik naar het schip, waarop net als ik er aankom voor het laatst die gele onderwatercamera brommend aan boord gehesen wordt, alles staat er op, alle figuren die dank zij mijn gebrekkige beschrijvingskunst misschien minder zichtbaar zijn geworden dan ik gewild heb, de ankerketting ratelt, de bel belt, de whisky schijnt in de glazen, de kapitein zingt een Schotse ballade, de vlinderachtige persoonlijkheid lakt haar nagels, de sterke slaapt een rechtvaardige slaap op het hout van het dek bewaakt door een lief meisje dat helemaal voor hem alleen uit een oosters land is komen vliegen, en na op die manier in één bijzin de kracht der liefde bewezen te hebben, waar ik vast in geloof, sluit ik mijn ogen en val ongetwijfeld in slaap.