machtig en een beetje boosaardig en 400 kilo wegend op de bodem lag, en krijg het er maar eens uit. Smeken hielp niet, lange gesprekken op de bodem haalden niets uit, en pas na da Vinci-achtige constructies met ongedachte touwencombinaties kregen we hem weer aan de oppervlakte waar hij weer gezellig begon te brommen en te borrelen, alsof hij binnen in zichzelf een zeer bijzondere soep aan het koken was van de duizend meter film van de beeldschone filmster die volgens onze berekeningen in hem moesten zitten, maar tenslotte hebben we hem toch binnengekregen met het bekende ritmische geschreeuw en schrapzetten en vloeken, negen mannen tegen een camera, nou, dan win je, en liefst snel, want zorgelijke trekken verschijnen rond de anders zo pijprokende mond van de kapitein, en hij wijst in de er voor ons nog steeds als de zee uitziende verte, maar al meteen achter zijn vinger aan begint het allemaal te veranderen: witte koppen staan er op het water, de lucht wordt heel snel donkerder alsof er ergens een geweldige ballpoint is leeggelopen en de wind begint aan het schip te trekken en duwt de bomen aan de baai met een plotselinge kwaadaardigheid tegen de grond, en als we dan onze schichtige blikken wenden naar het gezicht van hem die ons veilig door dat alles heen moet voeren, zien we de argwaan in de kapiteinsogen toegenomen, de mond en het gezicht wat strakker, geen grappen meer, orders aan de matrozen om alles vast te sjorren, en dan weten wij het, niet voor niets vroeger Bontekoe gelezen en al die andere boeken waarin galjoenen en karvelen en klippers en schoeners de kaap ronden op weg naar de Oost en waarin gemuit wordt en gekielhaald en aan scheurbuik gestorven en in het want geklommen en aan de ra gehangen en een oorlam en een twee drie in godsnaam,