Bewonderend als de tramconducteurs die we eens hebben willen worden staan we rond de blonde pijprokende held die terwijl er op die zee helemaal geen weg is het schip toch duidelijk ergens naar toe stuurt over al die golven waaronder zich het geheimzinnige vissenrijk verbergt, staten en kolonies en onontgonnen werelddelen, woestijnen en hooggebergten, bevolkt met onze ons zo vreemd geworden vroegere familie, onze voorgangers in de evolutie, waarvan we nu al zo ver verwijderd zijn dat we er geen woord mee kunnen wisselen, wat misschien maar goed is ook. Het dochtertje van de kapitein ligt over het kompas heen te slapen, haar gezichtje met twee vlechtjes naar het zonlicht opgeheven waarin ook de vlinderachtige persoonlijkheid zich koestert, begeleid door Frank Sinatra die het zo in de open lucht nog best doet, van beneden komt de geur van eten, en zo, deinend, varend, etend, luisterend naar muziek en in de zon varen we langzaam naar die plek toe die eens voor weer een heel andere groep mensen die des onheils was, en waarachtig, na een uur of wat kunnen we het allemaal zelf waarnemen door de kijker, boven het woelige water steekt in de buurt van een kartonbruine en met een kruis gemarkeerde rotswand de top van een mast uit, waaraan een wrak vastzit, dat nu door de betrouwbare op bruikbaarheid zal worden geinspecteerd. Pak aan, flappers aan, flessen om, bril voor en daar verdwijnt hij, van ons weg, slechts af en toe wat bellen achterlatend, helemaal alleen en wij plotseling ook iets allener, zoals altijd als iemand er wel is en je hem niet meer kunt zien. Nu we er zo in staan te kijken is de zee bijna zwart, ergens onder al dat schitterende duister zwemt hij nu rond, maar waar, en een beetje dom hangen we over de reling en dan ineens is hij er