lijkheid, allen zijn het er over eens: een boot in dit seizoen bestaat niet en als hij wel bestaat is hij niet te betalen.
Niemand, ook ik niet, zal onze verbazing optekenen als wij op de derde dag, bij een van onze steeds moedelozere wandelingen langs de steeds uitdagendere haven, tussen al het geflonker, een eenvoudig, ja onaanzienlijk houten schip aantreffen met op het witte achterdek een stuk karton waarop staat ‘te huur’. Vol ongeloof betreden we, ons onzeemannelijk aan een slap touw vasthoudend en langs de verschoten en gerafelde (maar trotse) Engelse vlag het dek waar we die ongeloofwaardige verschijning ontmoeten, de man van de dromen van alle onze vriendinnen en zusters, wiens uiterlijk zo vaak beschreven is in boeken die titels hebben als ‘Toen kwam Tjeerd’, en ik beschrijf hem dan ook niet, noch de volmaakte bouw, noch de knalblauwe kijkers, noch het borstelige haar, noch de manier waarop hij zijn pijp bij stroomwind in de mond geklemd hield, noch de groeven die stormen, niet na te vertellen avonturen en veel eenzaam op de brug nadenken in zijn gezicht getrokken hadden, noch de manier waarop hij, door gewoon een slok whisky te nemen, onder de juiste belichting van Eddy Constantine een wat vervelende limonade-drinker maakte, nee, Captain MacKyle wordt niet beschreven, ik zet hem neer waar hij hoort, op de brug, en ons wat aarzelend er omheen, en of de boot te huur was, ja hij was te huur, en of hij voor een dikke week te huur was om hier en daar heen en weer te varen om een wrak te zoeken om een onderwaterfilm te maken, ja dat kon: en wat dat dan kostte?
‘Kijk eens,’ zei Captain MacKyle, ‘ik ben een Schot.’
En toen kon het eindeloze gezaag beginnen, drammen,