Vierde hoofdstuk, waarin de schrijver hiervan alweer meedeelt dat er niets is gebeurd zodat men zich afvraagt waarom hij al die moeite doet, maar waarin hij niettemin de gestrengheid van het mondaine nachtleven uit de doeken doet en tenslotte toch een plek vindt om zich te ruste te leggen.
Wie denkt dat er sinds het vorige hoofdstuk echt iets gebeurd is kan beter meteen ophouden met lezen, want na een lange, lange reis dwalen de jonge man, de vlinderachtige persoonlijkheid en de schrijver hiervan in het monsterachtige voertuig en ook wel te voet, gezamenlijk en ook wel afzonderlijk door de stegen, sloppen, kades en pleinen van St Tropez om een kamer te zoeken. Vooral langs de kade is de kwelling het grootst, daar zitten de mooie mensen die anders op heuvelen rusten nu op de achterkant van hun jachten, de gouden zon op hun uitgeruste gezichten, de voet losjes op een door een Spaanse matroos met zorg gepoetst koperen scheepsvoorwerp, zachtjes heen en weer gewiebeld door het helderblauwe water waar ik eigenlijk het liefst meteen in wil.
Ondertussen krijgen we wel de gelegenheid om de strenge dagindeling van St Tropez aan de werkelijkheid te toetsen, en het is waar. Om de zoveel uur dwaalt de hele zwerm plotseling weg van het ene terras en strijkt neer op het volgende, wie blijft zitten is gek, achterlijk, ouderwets, arm, niet goed bij het hoofd, ongehoorzaam, zal er nooit komen, weet niet van wanten, kan op het dak gaan zitten, kan net zo goed naar een andere badplaats gaan waar nog nooit iemand van gehoord heeft want je bent in St Tropez en je zult de waanzinnigste prijzen betalen en je daarvoor als vee laten behandelen en dat is door de Amerikaanse columnist John Crosby, die het ook allemaal heeft moeten doormaken, zorgvuldig in de N.Y. Herald Tribune beschreven: elf uur ontbijten bij Sénéquier, daar om twaalf uur geheid wegwezen, op