| |
Zommer en Winter
[4 mei 1965] Het vreemde soort toerist dat ik ben heeft aan de vrouw in het restaurant gevraagd waar Natzweiler precies ligt, en ze heeft me een weg aangeduid, en me daarna gevraagd wat ik er ging doen en ik heb gezegd kijken, en niet ‘naar het concentratiekamp kijken’. Daarna heeft ze gezegd dat er in Natzweiler helemaal niets te zien is, niets, en dat Smek of Rek of hoe het dan ook heette veel mooier was, vanwege het raadhuis uit de zoveelste eeuw, en toen heeft ze uitgelegd
| |
| |
hoe ik in Smek of Rek moest komen en daar heb ik ook naar geluisterd en nu ben ik op weg naar Natzweiler. De landkaart die de ene oud-gevangene me gegeven heeft naast me op de andere stoel, en ondertussen naar de gevels van Obernay kijkend, wat de andere oud-gevangene me had aangeraden. De weg wordt eenzamer, er is helemaal geen verkeer, ondanks de kaart vergis ik me en kom terecht in labyrint-achtige dennenbossen, het is hier al hoog, ik sta stil en stap uit, een ritselen, druppelen, tussen de bomen stijgen dampen op, er ligt sneeuw, en als de wind door de bomen gaat valt er meer sneeuw, verder geen geluid.
Ik rijd door, het wordt steeds hoger, ik zie een bord 1e Hohwald, daarna een bord 1e Struthof, en ik weet, dat is het, en dan is het er ook plotseling, achter een draai van de weg, een hoog stenen monument van hele grote stenen, de vorm als zoiets van een boeg van een schip, dat natuurlijk nergens heen kan in die bergen. En daaronder, landelijk uitgestrekt, naar beneden toe aflopend, zie ik het liggen, het kamp, of wat het geweest is, een kwaadaardig park, gewoon, hetzelfde prikkeldraad er nog omheen, en de houten torens om de zoveel meter, met geen ss'ers erin, die niet schieten op geen gevangenen. Alleen daar beneden zijn mensen, ze worden rondgeleid, dat kan ik duidelijk zien, er loopt een eenzame figuur voorop, die wijst met een stok, naar iets.
Ik zet mijn auto neer bij de drie andere die er staan, een Nederlandse, twee Franse, en loop naar hoe heet dat, de ingang, de poort. Het is heel koud nu, dit is een open stuk, de wind komt er recht op aanzwaaien. Konzentrationslager Struthof-Natzweiler, Camp de Concentration 41-44. De poort zelf is een vreemde houten constructie, allerlei scheve en dwarse balken, prikkel- | |
| |
draad, en zij is dicht, er staan drie verkleumde Hollanders voor, en een ervan vertelt verhalen aan de anderen ‘het was een nn-kamp, begrijp je wel, en die vriend van mij zei, nn dat is Nacht und Nebel, want daar verdwenen ze in, het was niet de bedoeling dat er iemand die in dit kamp kwam het overleefde, en daarom...’ Ik luister niet verder en ga naar een juffrouw in een houten huisje, ze zit daar zoals elke juffrouw aan de ingang van elk park, museum, noem het maar op, voorzien van bonnetjes ‘droit de visite: 1. F’, en ze zegt dat ik er nog niet in mag, dat de rondleiding over een kwartier weer begint, maar dat ik ondertussen de gaskamer kan gaan bekijken, of het monument, of de graven. En ik vraag haar of ze er straks nog is, en of ik dan wat documentatie van haar kan kopen en ze zegt ‘ik ben er tot het kamp gesloten wordt’ en ik denk maar toen het kamp gesloten werd, was je er niet en hoe het geweest zou zijn als één gevangene één keer achter de wachtposten door, door de gesloten poort met prikkeldraad heen, laten we zeggen in 1943, ons had kunnen zien staan, dat huisje had kunnen zien, met de gekleurde prentbriefkaarten, en onze vijfenzestiger auto's erachter. Maar niemand heeft het ooit kunnen zien, en ik ga naar het monument.
Het is hol aan de binnenkant, er staat een uitgeteerde man op, honderd keer vergroot, hele lange dunne armen hangen door de stenen uitgehouwen naar beneden, er onder ligt, belachelijk klein, 'n bos erg rode gladiolen. Het kerkhof ligt er vlak achter, eentonige lange dunne kruisen met metalen plaatjes erop, mort pour la France, mort pour la France, mort pour la France. De kruisen staan in kiezelstenen, en heel af en toe is het geen kruis maar een steen die tussen al die kruisen juist geen kruis is, en op elk plaatje ook het kamp, Neuengamme,
| |
| |
Buchenwald, Dachau, maar haast nooit Natzweiler, want daar werden alle doden verbrand, en de as werd daar uitgestrooid waar ook de riolering uitkwam.
Er gaat een bel, de rondleiding begint. Een oudere man in een manchester pak, vier of vijf lintjes in zijn revers, leunend op een stok, met een oog, of twee slechte ogen, of stukke, in ieder geval iets waarvan je nooit weet of het je aankijkt, een oud-gevangene, loopt voor ons uit, tikkend met die stok, het begint te regenen, wij gaan het kamp in. Hij zegt niets, wij zijn met z'n tienen denk ik, of twaalf, de drie Hollanders, en ik, en een groep Fransen, een grote, arme familie met twee oude mensen, een paar kleine kinderen, een zuigeling op een arm, allemaal samen zijn we een vreemde, een beetje besmuikte groep. Er is ook nog een Japans-Amerikaanse soldaat in een leren jak met een Frans stadsmeisje met lang, witgeverfd blond haar en gouden schoentjes, en als de gids stilstaat, groeperen wij ons om hem heen. Het kleine kind begint te huilen, de regen verandert in sneeuw, en het kamp ligt aan onze voeten, een soort terrasachtige vlakte nu, nog twee barakken staan er in, op de plaats van de zestien anderen zijn lege plaatsen waar barakken gestaan hebben, elk met een eigen gedenksteen.
En in het midden van alles, zeer zichtbaar, staat, alleen, met ernaast een kruiwagen, een galg, veel kleiner dan ik gedacht had, een stuk hout met een stuk hout, en daaraan de strop. En de gids vertelt dat de kampcommandant, le sinistre Kramèr, dáár stond bij executies, en wijst, en wij kijken allemaal naar de lege plek, vlak naast waar wij staan, en vandaar naar de plek waar nu 's ochtends om vier en om zes uur het appèl niet meer is, en daaroverheen naar de zware, aankomende geweldige lucht en de zwarte, onschuldige bossen eronder, en één
| |
| |
keer, vertelt de gids, is er iemand ontsnapt, een Poolse circusartiest die een boomstam als polsstok gebruikte en over de hoge versperringen heen zwaaide maar die nacht nog in de bossen door de honden gegrepen werd en toen voor het hele kamp het over moest doen, omdat de commandant niet geloofde dat het kon. Als het lukte mocht hij vrij, en het lukte, en hij werd opgehangen, daar, 's middags om twaalf uur.
We gaan een barak in, een barak met cellen, lichte, donkerdere, cellen waarin je niets ziet, en veel te kleine cellen voor één man waarin die ene man niet rechtop kon staan, het kleine kind begint weer te huilen, de moeder is gegêneerd en wil het sussen, ik hoor ‘driehonderd gram brood’ en zie hoe een jongen van een jaar of vijftien als hij denkt dat wij het niet zien, even in zo'n veel te kleine cel gaat zitten, vreemd in elkaar gedoken, en hij komt naar buiten met schrik in zijn ogen. En dan staan we voor een kamertje, ook klein, waarin een vreemd meubel, er staat een kaartje bij, zoals in elk museum, chevalet de bastonnade, een soort tafel, of bok, maar niet met een blad maar met ribbels, in het midden lager dan aan de buitenkant, de ribbels zijn zeven dunne planken, niet allemaal even breed, daarop moest iemand liggen terwijl een andere gevangene hem sloeg, met een zweep, vijftig keer, of honderd, en de geslagene moest zelf tellen. Iemand filmt het en idereen schrikt van het ritselende geluid waarmee de bok in de filmcamera wordt gezogen, de gids vraagt wat voor film de filmer gebruikt, en of het in kleuren is, en dan gaan we weer verder, naar een kamer waar proeven op mensen gedaan werden. Er staat nog een stenen tafel, waarin kruisgewijze goten, voor het bloed, en het wordt nu een orgie van kamers, één waarin op een nacht 119, of 219, dat weet ik niet
| |
| |
meer, Franse verzetsstrijders door twee ss'ers met pistolen werden vermoord, ‘u kunt zich voorstellen,’ zegt de oude gids, ‘hoe die kamer eruitzag,’ en dat kunnen we, en dan is er een kamer waar het haar afgeschoren werd, en ‘bij de bevrijding’, zegt hij, ‘werd hier, in deze kamer’ (of, zoals de Fransen zeggen ‘in deze kamer zelf’,) nog 29 kilo haar aangetroffen, van mannen en vrouwen, en dan hoor ik de keurige Hollandse stem achter mij zeggen ‘en dan te denken hoe licht haar is’ en daar denk ik dan ook aan, hoe licht haar is.
We gaan weer naar buiten, het door mensen bedachte park, want hoe noem je zoiets, in. Het is groen, en nu de barakken er niet meer staan, open, bossen liggen er omheen, alleen dèze plek is de waanzinnige uitzondering, letterlijk uitgezonderd tussen de rest van de stomme, de idiote natuur die van niets weet, en er ook niets van weet, mensen onder elkaar. In de kamer waar we nu komen, staat een grote oven die er uitziet als een oven, een groot voorwerp, goed onderhouden, het deurtje staat open. Er naast staat nog een stapel klompen, van de gevangenen, een stuk of veertig, en ze staan er zo echt en zo duidelijk dat het lijkt alsof er straks, als wij weg zijn, weer gevangenen zullen komen die die klompen aandoen en weer aan het werk gaan. Trouwens de brancard met zeildoek waarop de doden naar binnen gebracht werden staat er ook nog, ‘eigenlijk’ vertelt de gids, ‘was de oven bedoeld voor één lijk, maar later werden het er twee op elkaar, of vier als het ging, en de oven zelf had aansluiting op de douche voor de ss boven en zorgde op die manier voor warm water, de gevangenen die bij de oven werkten deden dat meestal een week of twee, daarna gingen ze zelf’ en hij wijst op het plafond en daar zitten, ja wat zijn het, vleeshaken, vier, en daaraan werden
| |
| |
soms, op sommige nachten, aan de lopende band mensen opgehangen, of ze werden hier bij de oven neergeschoten, bij de bevrijding zat er een laag van zo dik of zo dik bloed, daar ziet u nog een plek, en dan zie je, door de vleeshaken heen, inderdaad gedroogd bloed, van iemand, maar al het gruwelijke is ondergebracht in een geheel van uiterste netheid. De oven staat er volledig en afgerond tussen de witte muren, ook de haken steken helder in het plafond, de klompen staan netjes opgestapeld, de camera ritselt, iedereen kijkt en zegt niets, het meisje fluistert heel zacht tegen de Amerikaan die knikt dat hij het begrijpt.
Dan gaan we naar een door de gevangenen na de bevrijding gemaakt perk, waarin een kruis van bloemen, hier kwam de as samen met de ontlasting uit de riolering en met grote stenen staat er geschreven ossa humiliata, het vernederde gebeente, en daarboven iets heel anders, eer en vaderland, en terwijl we dan langs de galg naar boven lopen denk ik ineens, God, wat zal die galg hier nog lang staan.
De sneeuw verandert weer in regen, we gaan er uit, iedereen drukt de gids iets in de hand, en ik herinner me plotseling dat de oud-gevangene mij gezegd heeft dat ik in het kamp moest vragen naar monsieur Winter, en ik vraag hem ‘bent u monsieur Winter’ maar hij begrijpt me niet en zegt, ‘hij sprong er overheen met een boom, een Pool was het’, en ik durf niet verder te vragen, en als ik later in het dorp vraag naar monsieur Zommer, de man uit het dorp die in het kamp werkte en soms een boterham neerlegde voor de gevangenen, dan zegt de postbode, ‘il n'y a pas de Zommer à Natzviller’, en op de een of andere manier betekent dat dan iets, want ik herinner me dat ik er om lachte, door de telefoon, met de oud-gevangene,
| |
| |
dat ik daar naar Zommer èn Winter moest vragen, maar Winter was er niet en il n'y a pas de Zommer a Natzviller.
Bij de juffrouw in het hokje koop ik boeken en documenten die ik die nacht in het hotel zal doorlezen, een lange gruweloptocht van cijfers, namen, processen, medici die nog vrij zijn, ss'ers die nooit gevonden zijn en die wel gevonden zijn en terechtgesteld of al weer vrij en dan wil ik een stel zwart-wit ansichten kopen, maar zij houdt mij een boeket technicolor foto's voor, met de galg, en het monument, maar ik zeg dat ik die niet wil en zij zegt dat ik ongelijk heb want dat het dezelfde serie is, voor dezelfde prijs, maar, zegt ze met overtuigingskracht, ‘bij de gekleurde serie heeft u de gaskamer extra’.
Als ik bij mijn auto kom staan er een paar nieuwe auto's omheen, waarbij een Duitse. Ik kijk om naar die plek, en rijd dan weg. Twee kilometer verder staat een bord ‘Naar de gaskamer’. Ik stop. Er staat een café, 1e Struthof, en er tegenover een rustiek, boerderijachtig gebouwtje, waar opzij een dikke schoorsteen uitsteekt. Ik ga eerst naar het café, drink een koffie. Er zit een Nederlands echtpaar dat het over eten heeft, en waarom ook niet, en op de vensterbank staat een nummer van Het Vaderland. Op het gedeelte dat ik kan zien staat ‘Fien de la Mar overleden’.
Later ga ik de gaskamer binnen. Er is niemand. Er zijn wat lege, stenen ruimtes waar ik doorheen loop. Eén deur is er dicht. In de hal, of ingang, hangt een brief, met blauwe letters getikt, een bekentenis, van de kampcommandant, Kramer. Hoe hij voor professor Hirt uit Strassburg vijftien vergaste vrouwen moest verzorgen, vergast met dat en dat gas. Hoe hij ze had laten uitkleden, ze eigenhandig erin geduwd had en door het tralievenster gekeken had. Dat ze al vrij snel op de grond vie- | |
| |
len en al hun ontlasting hadden laten lopen. Dat hij ze de volgende ochtend naar de professor (nooit gevonden) had gestuurd. Dat hij er geen spijt van had, toen niet en nu ook niet, omdat hij ‘nu eenmaal zo was opgevoed’. Ik kijk door het tralievenster, denk, hier stond hij dus, of zoiets. Binnen is een stenen ruimte, met tegels tegen de muren, een gat in het plafond. Er is dan helemaal niets meer te bedenken, toch al niet, trouwens. Ik ga naar buiten en zie uit de holde Natur drie Nederlandse auto's aankomen, een Volkswagen, een Mercedes en een Porsche. De ene seconde dat ik iets denk over toch veel belangstelling wordt weggevaagd door drie grote oranje tulpen op de achterbumper, waarop staat ‘Tulpenrally '65’. Uit de Mercedes stapt een vrouw die roept ‘schiet nou op, de anderen zijn er al,’ en ik weet dat er geen enkele reden is waarom ze dat niet nu en daar mag roepen.
|
|