bussen die ik kan of moet nemen, dat ik het opgeef en maar de straat opga, waar het al stil is, donker, en koud. Achter een hoge muur zie ik masten van schepen met oranje lichten, een haag van kranen, en in het kleine café waar ik binnenga, zitten de bijbehorende zeelui, een geur van zee en verte om zich heen geslagen. Achter de bar staat een vrouw die door iedereen tante genoemd zal worden, en samen met haar man, een donkere zwijgzame krachtfiguur en een klant in laarzen en met een Mari Andriessen-gezicht buigt ze zich over mijn vervoersprobleem.
Man en vrouw houden het bij lijn 10 en dan bij het Blaakstation overstappen op bus 30, maar de man met de laarzen is voor een bootje, en wordt daarom in het vervolg aangesproken als ‘dotje poetskatoen’, ach ga toch weg dotje poetskatoen, d'r gaat maar één bootje in het half uur, dan sta je daar te sterven van de kou. Maar daar is dotje poetskatoen het toevallig helemaal niet mee eens want hij heeft toevallig zelf op dat bootje gevaren, en je vaart mooi recht naar de kaap, en het bootje gaat tot zeven uur elk kwartier, en is het al zeven uur dan? nee, het is nog geen zeven uur, en dan richt hij zich op in zijn verschrikkelijke lengte en zet zijn mening kracht bij met een uitnodiging tot een uitgebreide weddenschap, maar ik verdwijn uit het café voor ik verplicht ben te kiezen, en vijf minuten later rij ik in een van die mooie okeren trams door het doodstille Rotterdam.
De bestuurder is van ons afgescheiden door een wijnvlekkleurig gordijn dat tot zijn knieën komt, zodat we alleen maar zijn voeten en kuiten kunnen zien, waarop hij onbeweeglijk staat. Rotterdam bij avond is mooi. De grote blokken, met hier en daar het neonlicht achter de wijde ramen staan er bij als met parelmoer ingelegde