heeft en daarmee naar de lege, donkere zaal van het landschap staart. Met de slaap aan beide kanten naast me rijd ik Antwerpen binnen, waar je op dit uur (halfvijf) nog Chinees, Italiaans en Turks kunt eten. Ik eet dan ook een biefstuk en drink een flesje Spa, waarvan ik met een kinderlijk geloof meen dat het wel heel goed voor me zal zijn, want het komt uit een bron, en niet uit een kraan. Als ik het allemaal op heb overweeg ik ernstig een hotel, bekijk er een of twee, denk aan het bed waar ik dan in zal moeten, aan het behang, de wastafel, het verkeerde kussen, de asbak met het drankmerk, de misschien wel bruine gordijnen, en rijd door.
Na Brussel begint het licht te worden. Langs de baan stappen af en toe al arbeiders, slierten nevel rond leren gestaltes, bussen komen nergens vandaan en nemen ze mee. Vlak na de Franse grens is een café open waar een sketch wordt opgevoerd. Een oude man en vrouw zitten zwijgend aan een tafel elkaar niet aan te kijken. Tussen hen in staat een glas cognac waar ze om de beurt van drinken. Boven hun hoofden hangt een plakkaat met twee regels. De eerste: ‘De alcohol doodt langzaam.’ De tweede: ‘Nou en? We hebben geen haast’, en met die troostrijke gedachte achter in het hoofd val ik Frankrijk binnen, een eindeloze reeks landerijen, soms met gele, lichtende plekken in de grond waarvan iemand mij eens verteld heeft dat dat door de oorlog 14-18 gekomen is, toen hier om een paar meter dagenlang gevochten werd, gas en granaten door de lucht aan kwamen zetten en er in diezelfde, nu zo lege, winterse weilanden tienduizenden doden vielen. Die hadden misschien ook geen haast, denk ik, maar sommige anderen wel, die er nu ook niet meer zijn om de waanzinnige oorlogskerkhoven te be-