Een nacht in Tunesië
(1965)–Cees Nooteboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
House of Commons te bezoeken, en ik geef er aan toe, zoals aan bijna al mijn onweerstaanbare verlangens. Het is al bijna vier uur, en dus in Londen al donker. Walter Mitty staat achter me als ik tegen de taxichauffeur zeg ‘zo dicht mogelijk bij het Lagerhuis als u maar enigszins kunt komen’, maar hij heeft me definitief verlaten als ik een stuk kleiner geworden tegenover een agent sta die me uitlegt dat het debat op zijn hoogst nog twintig minuten kan duren, en dat mijn gewone perskaart niets helpt, dat ik daarmee naar een bureau moet, waar ik dan, enzovoort. Hij wijst me de weg, maar twee minuten later ben ik al hopeloos verdwaald in dat waanzinnige gebouw waarvan ik nooit kan geloven dat het echt oud is - minutenlang dwaal ik door de bruine decors, doe de verkeerde deuren open, kom langs andere agenten en eigenaardige, met gouden plakken behangen wachters en ordestichters, moet nieuwe trappen op en af en geef tenslotte toe dat ik verdwaald ben en laat me terugbrengen naar waar ik begonnen ben, geef het idee van de perstribune op en vul een briefje in om op de galerij voor het publiek te worden toegelaten. Het is een gebouw waar je net zo goed niet kunt zijn. Je waadt door het verleden en het gaat onmiddellijk weer achter je dicht, je bent onzichtbaar geworden: er is al te veel aanwezig, het is verzadigd van bekende geschiedenis, en zelfs die is alleen maar zichtbaar als een vreemdsoortige bruine koek die tegen de muren kleeft, een enkel duidelijker teken, zoals een standbeeld, een beschreven steen of een wapenschild daargelaten. Maar ergens midden tussen al die gangen, trappen, lobby's en kantoren moet het toch zijn - het Engelse parlement, en dan ineens gaat er een deur open achter alweer een met metaal behangen schutterskoning, en als een dal ligt het aan mijn | |
[pagina 158]
| |
voeten, een diepe, groenkleurige put waarin het wemelt van de democratie, die er op dit ogenblik uitziet als vijf lagerhuisleden, twee Labour, drie Conservatieven. Voor de rest is de put leeg, lange rijen groene banken waarop zeshonderd mannen kunnen plaatsnemen. In het midden staat een lang, tafelachtig voorwerp, waarop de voeten van een conservatief parlementslid rusten. Hij zit daar lekker, zoals ik het vroeger thuis niet mocht, en hem hebben ze nog wel gekozen om daar zo te gaan zitten. Recht tegenover hem staat de Labour-afgevaardigde langdurig te betogen.
Na een minuut of vijf begrijp ik waar het over gaat: Labour heeft ergens een onrendabele spoorlijn gesloten en daar zijn de Conservatieven boos over. Zoiets. De voorzitter, dood voor de ganse wereld, zit versteend in zijn hoge stoel, in zijn kleding gewonden. Hij wordt af en toe in de toespraak betrokken, maar aangezien zijn ziel te Bali vertoeft neemt hij daar geen notitie van. Voor hem zit, lager, zoals dat hoort, een met een korte, eigenlijk wel mooie pruik getooide mens waarvan de functie mij niet duidelijk is aan het hoofdeinde van dezelfde tafel als waar de voeten van het conservatieve parlementslid opliggen. De strijd woedt verder, zoals vroeger aan de voet van de Akropolis, een lange, vaak onderbroken traditie. De labourman verdedigt zijn right honorable friend die de lijn gesloten heeft, en dat zal de minister van verkeer dan wel zijn, en haalt boos uit naar de right honorable gentleman, wat weer heel iets anders is dan friend, aan de overkant, die toen zij aan de macht waren niet minder dan 126, ja meneer de voorzitter, 126 spoorlijnen gesloten hebben? Een andere, kale conservatief, met het blote oog nauwelijks waarneembaar | |
[pagina 159]
| |
omdat hij zo achteraan zit, springt uit zijn etui en roept dat de right honorable gentleman on the other side of the house dan maar moet bedenken dat die éne lijn van Hen iets heel anders is dan die 126 van Ons, en zo gaat het verder, de vezels van het Stelsel liggen bloot op tafel, de belangen van sommigen ergens in een uithoek van het Koninkrijk worden behartigd door hun gekozenen, ze zijn maar met hun vijven, maar ze doen hun best, en ze moeten tot halfvijf. Ik zit het aan te kijken en op te schrijven, maar dat gaat zo maar niet, alweer een goudbebladerde nadert en neemt mij het papiertje uit de vingers en wil het lezen, maar het Nederlands is, zoals wij allen weten een geheime taal, en hij en kan het niet, en zegt dat ik niets op mag schrijven en ik zeg dat het morgen toch allemaal in de krant staat, maar hij wijst naar de perstribune en zegt dat ik aan die kant van het Huis op mag schrijven wat ik aan deze kant niet mag opschrijven en dat dat nu eenmaal zo is, maar dat hij het toch niet in beslag zal nemen. Op dat ogenblik breekt trouwens de apotheose aan, de Speaker ontwaakt uit zijn prehistorische rust, de klok is op halfvijf afgeslopen, in de van Churchill, Pitt, Gladstone, Disraeli en Bevan en Historische Ogenblikken vervulde ruimte dreunt de stem van de Labour-man nog steeds door maar dan verheft zich de voorzitter en balkt, anders is het niet te noemen door de zaal ‘Order, Order’ en Order komt er, midden in zijn zin wordt Labour afgekneld en maakt hem niet eens af, in dodelijke stilte komt een ander anachronisme binnenwandelen, loopt op een ontzettend groot en met een kroon afgemaakt stamachtig gouden Rijksvoorwerp af dat vooraan op de tafel ligt, zwaait het over zijn schouder en verdwijnt ermee in het labyrint, waar hij door gelijk- | |
[pagina 160]
| |
gekleden wordt opgevangen, en dat was het einde van een Engelse parlementszitting. In The Times van de volgende dag was er niets over dat laatste half uur te vinden, dus misschien is het wel niet eens gebeurd. |
|