Een nacht in Tunesië
(1965)–Cees Nooteboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
waarachter, alsof er muren waren, het geluid van het verkeer doorgaat. En toch is het stilte, want wie op het spitsuur in Londen door het verkeer loopt, krijgt een hoeveelheid geluid te verdragen die precies veertienmaal de te verdragen hoeveelheid bedraagt: daarna is alles stilte, ook dit grijze, herfstachtige park, waarin oude dames wandelen met hun kinderen, en ik tussen de oude dames. Het is een valse februari-lentedag, alles doet lenteachtig aan, en ik weet dat als het nu februari was er toch een ander gevoel zou zijn. Nu is het alleen maar een door de natuur uitgereikt tantième, een dag die we nog te goed hadden. Ik ga zitten voor een wat stijf beeld van Victoria R., geen misdadigster zoals Anton H., maar gewoon een vroegere koningin van dit inkrimpende wereldrijk. Het beeld is gemaakt door haar dochter H.K.H. prinses Louise, vol affectie waarschijnlijk, maar daar is het bij gebleven. Moeder kijkt door een destijds onvoorzien gat in het woud naar een al even onvoorziene wolkenkrabber, en het is niet zeker dat ze van dat uitzicht geniet. Ze houdt een nogal flinke scepter stevig op de dij gedrukt, de vingers in de aanslag alsof ze harp gaat spelen, en zit daar maar zo'n beetje in het wilde weg te regeren. Achter het park bevindt zich een brede laan, waar zeer rijke lieden wonen en de daarbijbehorende stilte heerst, af en toe voorzichtig opengemaakt voor het zoeven van een van die onvoorstelbaar grote hoge auto's, waar ze hardnekkig in blijven rijden, met ingebouwde chauffeur, die er ook 's nachts niet uit mag, helemaal nooit eigenlijk, behalve om een zeer leren koffer in te laden, zoals nu bij de ambassade der Filippijnen, waar drie hele kleine Filippijnen onder een met de seconde | |
[pagina 155]
| |
kaler wordende boom toekijken hoe hun in blauwe gabardine verborgen chauffeur dat dan toch maar klaarspeelt. Een paar ambassades verderop wonen de Roemenen. Een vertegenwoordiger van die verre volksrepubliek, die het klaargespeeld heeft de hele Balkan in zijn gezicht te verwerken, staat onder zijn rode vlag op de stoep en kijkt met vertederde ogen naar zijn dochtertje dat op haar beurt niet onvriendelijk naar de voorbijkomende Hollandse wandelaar staart. Wat er verder te wensen overblijft, wordt ingevuld door de late herfst en het paleis van prinses Margaret aan de overkant, waar onder een laag wit afdakje, dat door dunne witte zuiltjes geschraagd wordt, aan het eind van groen, groen gras een zwarte Rolls Royce uitrust.
Ik loop het park weer in. Een in boeteklederen gehulde vrouw werpt brood uit voor de vogelen, die er, of het nu mussen zijn of meeuwen, als adelaars op neer donderen. Een negervader komt uit een grote verte langs de vijver aanwandelen, zijn dochtertje tegen de borst gedrukt zoals alleen vaders dat kunnen. Bij de vijver mag ze staan, en ze probeert het gras alsof het ijs is: pas als ze helemaal zeker weet dat ze er niet door zal zakken eist ze haar pop, die moet naast haar staan, en zo staan ze daar met hun drieën met hun volle gewicht op de aarde waarover het al weer donkerder wordt, het eind van de lucht vol zwarte vlaggen, winter winter winter. Een jongen met zijn meisje, alle twee in spijkerbroek, komen op het beeld van Victoria af, lezen met onbeschrijfelijk ernstige gezichten de ingehakte ondertitels en verdwijnen achter de schaduw van het paleis, monarchisten in spijkerbroek. Ze maken plaats voor een Indo- | |
[pagina 156]
| |
nesiër die met vastberaden tred op het beeld afkomt, het aankijkt, er zijn camera naar opheft, geen onzin, knal, die staat er op, en weer verder.
Ik begin het een beetje koud te krijgen op mijn bank. Hoog in de lucht schuift een grote jet voorbij, langzaam als een postkoets op een hobbelige weg, het geluid komt pas later. Verder is er niets te vertellen. Aan alle kanten van het park bevindt zich Londen, en ik wacht nog wat voor ik er weer inga. Nog even blijf ik tussen de meeuwen, de dienstbodes met hun hoge kinderwagens, de oude dames met hun brave, goedgeklede honden, en ik denk aan het einde van de eeuw, het niet-einde van de wereld, aan Eduard Elias, ook aan mezelf, aan koningin Victoria, de Britse leeuw, de Nederlandse leeuw, aan de reddingsgordel op een rode paal vlak bij de lage vijver, aan wie er hoog in die wolkenkrabber zouden zitten, aan de zorgvuldig, wintertak voor wintertak vervaardigde bomen, wat schiet je er mee op, en dan, precies om vier uur tweeëntwintig, gaat de zon onder en het is niet te zien, waarschijnlijk is het de aarde die onder gaat, maar zonder veel spijt of wat dan ook loop ik de dikker wordende mist in, op weg naar de lichtjes aan het eind van het park. |
|