ringd door goudbestikte heren snelde hij een kathedraal in en uit, zei dat het mooi was, en liet ons achter in de regen. De tweede keer was in Oost-Berlijn, vorig jaar, in de koudste dagen van de winter. We hadden uren op hem gewacht in de diepvrieshallen van het station, oude werksters hadden de rode mat, een van de duizenden waar hij op gelopen heeft zonder het te merken, wel dertig keer opnieuw geschuierd, en daar kwam hij, barstend van energie zoals altijd en zei tegen de heren van de westerse pers dat zij hun notitieboekje maar eens voor de dag moesten halen en opschrijven: ‘Wij zullen u allemaal begraven,’ gelach en geklap.
Over is het nu, de impromptu's op recepties die de halve wereld op de kast joegen, de woede-aanvallen en de plotselinge vriendelijkheden, de uit tien generaties boeren stammende prachtige spreekwoorden met dieren erin, verdwenen is de man die pas op zijn zesentwintigste leerde schrijven, die zijn tegenstanders wel wegwerkte maar toch liet leven (iets wat tóch normaler is dan wij er nu van maken) en die nu zelf is weggewerkt, en grondig, en ergens leeft, een oude, min of meer opgesloten beer in het bos waar hij de baas was. Het schijnt - ik heb daar geen ondervinding in - dat macht iets is waar je na verloop van tijd niet meer buiten kunt. Churchill wist, toen hij zijn laatste kabinet leidde, nauwelijks meer wie zijn ministers waren, Adenauer hebben ze zo ongeveer uit de bondskanseliersstoel weg moeten branden, de Gaulle schijnt op zijn vierenzeventigste vastbesloten een nieuwe, lange, presidentstermijn in te gaan in 1965. Voor Nikita Sergeivitsj Kroesjef is het geen probleem meer. Geen recepties meer, geen reizen, geen verdragen, geen onderhandelingen. Thuis zitten, de