Een nacht in Tunesië
(1965)–Cees Nooteboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
warm, en ik was in een klein vreemd herbergje gaan zitten, de enige gast, vol effectbejag opgesteld onder een primitieve muurschildering waarop zich duidelijk iets afspeelde, een verhaal dat ik niet begreep, en waar ik niet naar kon vragen omdat niemand me verstond. De schildering bevatte twee zeer groene heuvels waartussen een roze weg met blauwe vlekken omhoogklom, of liever, klimt, want die schildering is er nog, helder en vrolijk, terwijl ik alweer terug ben hier, waar het niet helder is maar grijs, en ook niet zo vrolijk eigenlijk. Op een van de twee heuvels staat, geel oranje, de Akropolis. Daaronder, in het midden, huizen met rode daken, en links op een verre hoge heuvel een andere, wittere tempel. Rechts op de voorgrond een man en een vrouw in een afwachtende, starre houding. Hun gezichten zijn roze, en ook als ze echt geweest waren, zou je gedacht hebben dat iemand ze met de hand gemaakt had. Ze dragen kleren uit het eind van de vorige eeuw. Hij heeft een rode wandelstok, een klein hoedje, een opgekrulde snor, een grote vlinderdas. Zij zijn stijf gearmd, achter hun ruggen, en zij heeft grote witte parels om haar rose hals. Achter hen, wat verder op, staat een afgewende vrouw zonder voeten, en dan, veel groter en recht in het midden, uit de voorgrond groeiend, een jonge vrouw die mij aankijkt. Zij draagt een witte ketting met een kruisje, en heeft bloemen in haar hand. Wat gaat er gebeuren, denk ik, want links wacht een grote koets met een blauwe koetsier. De koets staat naar de afgewende vrouw toe, als hij wegreed zou hij haar verpletteren. Maar hij rijdt niet weg, en staat daar wachtend, en als ik over een jaar of tien terugkom zullen ze nog steeds niet zijn vertrokken, en ook dan zal ik niet weten waarom, en wat er gebeurt, en waarop ze wachten. | |
[pagina 130]
| |
Als ik buiten kom is de warmte er weer, opgevuld met het scherpe, raspende geluid van duizenden krekels, en ik klim verder de hoge heuvel op, door 'n wijk van lage, ontzettend witte huisjes met veel bloemen en hele nauwe straatjes waarin ik verdwaal tot een oud vrouwtje mij opnieuw op de goede weg brengt, en me toch een beetje als een pelgrim - of als wat eigenlijk? - voelend, kom ik dichter bij de hoge hemel. Het is nu ook druk, er zijn veel bussen, verkopers, toeristen, ik hoor een verouderde Leidse studentenstem zeggen, ‘een verdomd prachtig gezicht op het Erechteion’ en weet niet meer of ik nog wel door wil klimmen en dan ineens zie ik het, hem, de Akropolis, en dan moet ik toch nog een kaartje kopen voor vijftien drachmes en dan, omringd door gidsen en groepen en stilstaande en klimmende mensen en mijn eigen flarden gymnasium en vage gedachten (zoals hoeveel zou toen een drachme geweest zijn?) klim ik dat veld door en voel iets dat ik voor het gemak op dat ogenblik de tijd noem rond mij heen bewegen, iets dat tegen me aanhangt, maar dat ik niet kan raken, het verleden, de niet bewaarde, toch aanwezige tijd, en ik denk: ‘Wie zou de Akropolis voor het laatst gezien hebben als gebruiksvoorwerp, het gebouw in de functie waarvoor het gebouwd was, vóór het dit werd, een met veel later vervaardigde emoties geladen vorm, een herkenbaar object, en ik probeer hem te zien alsof ik niet zou weten wat dat is, wat ik daar zie, dat gebouw dat zo ontzaggelijk open is, en zo afgesloten, dat je wilt zeggen dat het dicht is, zodat het je verbaast dat je door de onzichtbare lucht tussen de zuilen kunt lopen zonder je aan iets te stoten of op zijn minst een of ander onbenoembaar soort pijn te voelen, maar het gebeurt niet, ik loop er in en er uit alsof ik er werkelijk iets te doen heb, speel dat ik | |
[pagina 131]
| |
een antieke Griek ben, hoor iemand op luide toon iets zeggen over das Unterschied zwischen die ionischen und die dorischen Säulen, denk aan mijn leraren, en of ze nog leven, volg een gesprek van twee Amerikaanse meisjes over een winterjas en raak het marmer aan. Dan doe ik een tijdje niets, leun bijna te vertrouwelijk tegen een zuil, het witte licht dat er is doet pijn aan mijn ogen. ‘Buiten’ is het net of er een ramp heeft plaatsgevonden, overal liggen brokstukken en, alsof dat er iets mee te maken heeft, ik hoor steeds kanongedonder. Onder ons ligt de droge, een beetje kartonkleurige stad, en daarachter vage, zachte heuvels en de zee waarover een nevel hangt van licht. Tussen dat alles in nog een kleine heuvel met pijnbomen en een wit graf. Als ik na een tijdje weg wil gaan, hoor ik ineens in een lange Griekse discussie waar ik tot dan niet op gelet had het woord Goldwater, en ik zie twee Grieken, één arme en één die duidelijk naar Amerika is geëmigreerd en die nu in erg Amerikaanse kleren als toerist is teruggekomen. Ze gebaren tegen elkaar en schreeuwen en flitsen met hun Griekskleurige ogen en om de zoveel tijd hoor ik ‘Johnson’, ‘Kennedy’, ‘Goldwater’, en met een gevoel van grote tevredenheid daal ik de nog altijd bruikbare heuvel af, en denk dat hij er misschien wel niet meer zal zijn als ik om kijk, maar ik doe het niet. |
|