verdwenen, je loopt rond als een hond in een nieuw huis, maar mensen zijn geen honden, ze laten geen geuren en geen sporen na, het bed waar er honderden in gelegen hebben wordt mijn bed, en ze storen mij niet, die honderden onzichtbare vreemdelingen met hun geschiedenissen, zo min als ik hen zal storen. Ik loop naar het raam, doe het open. Op het balkon een klimopplant met geurende witte bloempjes, diep onder me een steile schacht, en op de bodem daarvan zinken bakken met grote stukken rauw vlees. Tegenover me een kantoor. Er werken meisjes met blauwe jurken achter schrijfmachines en ze kijken naar mij zoals ik naar hun kijk, eigenlijk niet dus, en gaan dan weer door met werken. Allemaal schrijfsters, denk ik jaloers, neem een douche, doe een gekreukeld en lichtzinnig zomerpak aan en dan de straat op.
Het is heel warm, er zijn veel geluiden en veel geuren, het is druk, veel voetgangers. Ik ben in Griekenland. Zes jaar gymnasium willen met alle geweld ogenblikkelijk een emotie, maar er is er geen. Ik merk dat ik de Griekse letters op de kranten in de kiosken kan spellen, maar wat er dan staat kan ik niet lezen, en verstaan doe ik niets. Ik koop bij een man op de hoek van de straat een gebrande maïskolf uit zijn walmend houtskoolvuurtje, ga in een oude-mannencafé zitten en verval in het toeristische cliché, dat wil zeggen, ik bestel een ouzo - een anijsachtige drank die er uitziet als dik en stroperig water waar je echt water bij moet gieten om een melkachtige vloeistof te krijgen met een ondertoon van anijs, die ik echt niet lekker vind.
Groene autobussen, dominospelende mannen, ik heb nauwelijks een idee in welk deel van de stad ik ben, ik ken niemand en heb alleen een kleine plattegrond,