Een nacht in Tunesië
(1965)–Cees Nooteboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
op het vliegveld van Rome. Gemengde gevoelens. Het is tien jaar geleden dat ik hier voor het laatst geweest ben, en ik ben bevangen door een grote nieuwsgierigheid, niet alleen naar de stad, maar ook naar mijzelf van tien jaar geleden, een wat armoedige lifter, verdwaald in een warme, overdadige lente. Wat zal ik er van terugvinden? De bus rijdt door een tuinachtig en mediterraan landschap, de eerste brokken stad met eindpunten van groene tram- en buslijnen, dan de stad zelf. Na een lange reis kom je altijd twee keer aan. De eerste, voorlopige keer is het station, het vliegveld, de tweede, de eigenlijke aankomst, is het ogenblik dat je na een bad en in andere kleren je hotel verlaat en de straat opstapt, zo leeg als een schrift aan het begin van het nieuwe schooljaar. Bijna avond. Namen weet ik niet meer, maar ik herken waar ik loop: de tien jaar tussen mijn laatste stappen hier en dit moment lopen leeg, het touw wordt weer aangeknoopt - maar met jaloezie bedenk ik dat de stad tien jaar lang heeft doorgedraaid, buitengewoon onverschillig ten opzichte van mijn lot. Steden zijn trouwens onmenselijk, wij zijn het die verdwijnen en tussen die toch door ons gemaakte stenen wegsmelten, die telkens weer opnieuw ontstaan in andere, nieuwe, allang niet meer onze ogen. De sporen die wij achterlaten handhaven zich, onafhankelijk van ons, en hebben in het gunstigste geval een naam met een verdwenene gemeen, maar meer ook niet.
De lucht is lauw, en de hemel zwaait al naar het donker. Beelden, parken, kerken. Ik loop rond alsof ik werkelijk ergens heen ga, sta stil voor boekwinkels, rook een Italiaanse sigaret. Later nestel ik me, ik weet er geen ander woord voor, in een hoek bij een fontein, en langzaam | |
[pagina 121]
| |
begint de te snel afgelegde afstand te vervliegen. Min of meer onbeweeglijk zit ik in mijn hoek op het marmer en zie het ongelofelijke witte water uit de gebeeldhouwde dieren springen. Soldaten met ernstige en ouderwetse gezichten spreken meisjes aan, af en toe flitst een zilveren muntje over me heen en valt in het water, een oude man verkoopt witte, gedroogde zonnebloempitten die zout smaken en in de krant op de knie van de man naast me lees ik dat Segni nog steeds zeer ernstig ziek is. Een Romeinse avond, een geen bijzondere, wat dat betreft. Alleen voor mij - ik verwissel tien hardnekkige jaren Spanje voor dit andere, zoveel zachtere en wellustigere zuiden, waar ik eigenlijk nog geen raad mee weet. Het is aangenaam, dat is zeker, al was het alleen maar omdat goede smaak hier een natuurlijke aangelegenheid is en geen produkt van adviesbureaus vol aan het noordeuropese Wirtschaftswunder ontleende apostolische zendingsijver. Het Stazione Termini is een even natuurlijk voorwerp als de Piazza di Spagna, het Colosseum of een Olivetti - er is bijna nooit een breuk of een gat in die ontwikkeling zoals bij ons bijna alles sinds de gouden eeuw, en dat is dan waarschijnlijk beschaving.
Ik eet ergens in een tuin, een heer alleen, en neem daarna op goed geluk een bus, kom terecht in Trastevere en zit daar in een dun wit zomerpak alsof ik ook net van mijn werk kom, en waarom ook niet, de hele dag heb ik gewerkt op de afdeling effecten van de Banco di Santo Spiritu en nu drink ik mijn espresso in Trastevere en met een plotselinge angst dat die verzonnen lotsbestemming alleen door de gedachte al kracht van wet zal krijgen haast ik me weg onder stoffige platanen, een taxi in, morgen een lege plaats op de effectenafdeling, Luigi en | |
[pagina 122]
| |
Giuseppe zullen wel opkijken - en ik laat mijn taxi lange lussen zwaaien, langs de Tiber die ik niet kan zien en langs het Sint Pietersplein waar ik tien jaar geleden op Pasen de dunne witte vogelachtige verschijning van Pius de Twaalfde op het balkon zag als een zeer bijzondere mus terwijl een half miljoen Italianen om mij heen inschreeuwden tegen zijn door in allerlei richtingen opgestelde luidsprekers merkwaardig vervormde en gerekte stem. Maar leeg is het plein nu, en donker, alle concilie-bisschoppen in hun bedden en niet één raam van het Vaticaan verlicht. Bij de Piazza di Spagna stap ik uit en loop de trappen op naar de plek waar ik in die lente elke dag zat, maanden lang, en ik kijk naar beneden, naar die kleine, bootachtige fontein en opnieuw worden die tien jaar iets dat ik niet bezit, een te vluchtige fetisj waar ik nooit meer zeker van zal kunnen zijn. En terwijl de vermoeidheid en de wijn en de avondlucht en ook een zekere pathetiek er tegen ingaan of meehelpen, ik weet het niet, probeer ik de gedachte te pakken die om mij heen hangt en als ik haar heb staat er ‘ik voel me als een oud huis, waar niemand anders in is komen wonen!’ Het wordt langzaam stil op de trappen. De nieuwe bewoner staat op, neemt eindelijk, door deze constellatie van tijd, plaats en verandering begunstigd, definitief afscheid van de vorige en gaat in de bar aan de overkant, staande naast twee Amerikaanse soldaten, waarvan er één haast geen tanden heeft, een grappa drinken. |
|