Er is een merkwaardig contrast tussen hun uiterlijk van zachte, wat bedorven kinderen en het keiharde, agressieve ritme van hun muziek dat steeds grotere groepen in mijn omgeving omhoog en tegen elkaar in drijft. Hoe het in de rest van de hal is kunnen wij daar vooraan allang niet meer bekijken - een ding is voor ons zeker - als die menigte verder naar voren komt opzetten liggen wij eronder. Maar voorlopig kan niemand dat wat schelen.
Een groep nette jongens in witte smokingjasjes die in de mogelijkhedenreeks waarschijnlijk het verst van de Beatles afliggen wordt door het publiek nog net verdragen en later zelfs gered door een poezelige, ook al zo jonge roodharige zangeres. Daarna komt het gekste van alles, een band van vier mannen, gekleed als leden van de Ku Klux Klan. Als leider hebben ze, om de paradox volledig rond te maken, een jonge neger met de omvang van een 300-jarige eik, alleen zachter van substantie, zodat als hij aan het schudden en springen slaat, zijn hele, in een Chanelachtig linnen-met-donkerbruin afgebiesd pak gestoken lichaam mee trilt en wiebelt. Wat de zaal betreft valt hij in de prijzen, en hij is ook goed, maar ze blijven toch roepen om Beatles, Beatles, en 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 gooi die smeris in de gracht, waar de politie op haar beurt de meest vriendelijke en lieftallige glimlach onder bewaart die ik ooit op geüniformeerde gezichten heb waargenomen. Het was dan ook geen stadspolitie.
De pauze, een psychologische fout van de eerste orde, maakt de menigte verder onrustig, en onlustig. Alles daarna wordt nog net geslikt.
En dan is het ineens zover. Toch nog onverwacht, zoals dat heet, staan ze er, zij zelf, vier dansende, bewe-