hoestend, in een walm van mist en rook, door de zwarte onderwereld van het Londense Kings Cross Station op zoek was naar mijn slaapwagen in de nachttrein. Een uur later was ik onderweg naar het hoge Noorden. Een man in een bruin pak had me mijn bed gewezen, beloofd dat hij me de volgende ochtend thee zou brengen, en daar lag ik, in een hokje net zo groot als ik zelf, mijn kleren aan de muur, een gelig lichtje om bij te lezen, met een snelheid van 140 kilometer per uur door Engeland donderend, zuigend op een slaappil en denkend aan de onbekenden die links en rechts van mij achter de dunne plastic muren in precies dezelfde bedden het hunne deden, lezen, nadenken, op hun hoofd krabben, nergens naar kijken.
De twee keren dat ik in Edinburgh geweest ben was het zomer en festival. Alle twee de keren regende het twee weken lang. Nu ook, alleen niet over groene bladeren, uitsluitend over hoge, bijna zwarte stenen huizen, dubbele bussen en kale bomen. Eigenlijk toch nog aardig dat de stad er was, want met het superieure egoïsme van de festivalganger vind je eigenlijk dat zo'n stad tegelijk met jou zou moeten verdwijnen, of wegwaaien met het festival-affiche, maar nee, het gaat gewoon door, kille winden komen van het hoogland en de zee afwaaien, uit de straten zijn de buitenlanders zorgvuldig weggeplukt - een noordelijke, eigenzinnige stad die in dit seizoen volstrekt zichzelf is.
De Schotse dokter die een uur na mijn aankomst op de rand van mijn bed zit, vertelt me dat ik ruim 39 graden koorts heb en dat ik er voorlopig maar in moet blijven, en daar lig ik, uitzicht op een muur met grote, grijsbruine, bergachtige stenen, opgeborgen in een Victoriaans sterfbed in een hoge, op andere eeuwen bedachte