tegen twee kussens en leest een krant. De kap van de lamp naast hem is van een andere kleur rood dan de brede banen bijna purperen zij die in een hoge, gouden antieke lijst gevat naar beneden stromen. De laatste foto is de moeilijkste om te beschrijven. Er staat niets anders op dan zijn gezicht, in kleuren. Hij is van te dichtbij opgenomen en daardoor waarschijnlijk wat vertekend. Als ik mijn gezicht er even dicht naar toebreng kijk ik op een bruin-rozeachtige vlakte, huid, een beetje korrelig. Uit het gezicht steken twee lichtblauwe ogen, heldere, koude gaten. Het lijkt of zich achter de huid alleen maar oog bevindt. Met die ogen kijkt hij intens in de camera, maar er zit geen enkele vorm van antwoord in deze foto. Hij blijft rechtstreeks kijken, en degene die naar hem kijkt blijft niets zien.
Maar wat zou er te zien zijn? Het simpele antwoord dat de kranten, sommige getuigen, en de aanklacht hem hebben toegediend zal hem zeker niets gezegd hebben, zoals ze ook het volk, die merkwaardige computer, niets gezegd hebben. Zijn dood heeft niet iets gesloten, maar iets verder opengemaakt. Het is waarschijnlijk onverstandig meer van deze zaak te willen dan er was, meer tragiek, of meer betekenis, of meer raadsel, of nog meer sensatie - maar drie maanden geleden bestond dit gezicht eenvoudig niet, en nu bestaat het weer niet meer, maar op een andere, definitievere manier. Hij wist misschien niet wie hij was, maar hij kon zichzelf sociaal vrij aardig uitrekenen, omdat hij, in de wereld waarin hij leefde, de gegeven waarde kende van de mensen waarmee hij omging. De enige volstrekt onduidelijke waarde was hij zelf.
's Middags de rug van een eerste minister of een prins kneden en 's avonds die van weer heel iemand anders en